5
Ayumu had geen tijd voor mij want hij zat te werken aan zijn computer. Hij leeft met andere chimpansees in een buitenruimte van het Primate Research Institute (PRI) van de Universiteit van Kyoto. Elk moment kan een aap daar een van de verschillende hokjes binnenlopen – een soort kleine telefooncabines – waar een computer staat. En de chimp kan ook de cabine verlaten wanneer hij wil. Op die manier bepalen ze volledig zelf of ze computerspelletjes spelen of niet, wat een gezonde motivatie garandeert. Omdat de cabines doorzichtig en laag zijn, kon ik erop leunen en over Ayumu’s schouder meekijken. Ik keek naar de ongelooflijk snelle beslissingen die hij nam, zoals ik ook mijn studenten bewonder die tien keer zo snel typen als ik.
Ayumu is een jonge chimpanseeman die in 2007 het menselijk geheugen in zijn hemd zette. Op een touchscreen kan hij de plaats van een serie van negen cijfers, van 1 tot en met 9, onthouden en in de juiste volgorde aantikken, ook al verschijnen de getallen steeds op willekeurige plekken op het scherm en worden ze vervangen door witte blokjes zodra hij begint te tikken. Ayumu heeft de getallen snel gememoriseerd en raakt de blokjes in de juiste volgorde aan. Het bekorten van de tijd dat de nummers over het scherm flitsen lijkt Ayumu niet te deren, terwijl mensen minder nauwkeurig worden naarmate de tijdsspanne afneemt. Toen ikzelf de opdracht probeerde, kon ik niet meer dan vijf cijfers onthouden nadat ik vele seconden naar het scherm had gestaard, terwijl Ayumu hetzelfde kan nadat hij de cijfers maar 210 milliseconden heeft gezien.1 Dat is een vijfde van een seconde: letterlijk een oogwenk. Bij een van de vervolgstudies konden mensen met vijf cijfers worden getraind tot Ayumu’s niveau, maar de aap onthoudt er negen met 80 procent nauwkeurigheid, iets waar tot nu toe nog geen mens in geslaagd is.2 Na een treffen met een Britse geheugenkampioen van wie bekend is dat hij een hele stapel speelkaarten kan onthouden, werd Ayumu gekroond als de ‘chimpion’.
Dankzij zijn fotografisch geheugen kan Ayumu snel een reeks getallen in de juiste volgorde aantikken op een touchscreen, ook al zijn de nummers in een mum van tijd verdwenen. Dat mensen deze jonge mensaap niet bij kunnen houden heeft sommige psychologen verontrust.
Het leed dat het fotografisch geheugen van Ayumu aanrichtte in de wetenschappelijke gemeenschap was van dezelfde orde als toen een halve eeuw geleden uit DNA-onderzoek bleek dat de mens nauwelijks genoeg van de bonobo en de chimpansee verschilt om zijn eigen genus te verdienen. Louter om historische redenen hebben de taxonomen ons ons eigen genus Homo laten houden. De DNA-vergelijking veroorzaakte handenwringen op de antropologische afdelingen, waar tot dan toe schedels en botten oppermachtig waren geweest als graadmeters voor verwantschap. Maar wat er belangrijk is aan een skelet is aan interpretatie onderhevig; er blijft ruimte voor de persoonlijke inkleuring van eigenschappen die we cruciaal achten. We geven bijvoorbeeld hoog op van onze tweevoetige motoriek, waarbij we voor het gemak alle dieren vergeten die zich op dezelfde manier voortbewegen, van kippen tot hippende kangoeroes. Op sommige plekken in de savanne lopen bonobo’s hele afstanden tweebenig door het hoge gras, stevig doorstappend als een mens.3 Op twee voeten lopen is echt niet zo bijzonder als is beweerd. Het mooie van DNA is de ongevoeligheid voor dergelijke vooroordelen, wat het tot een objectievere maatstaf maakt.
Maar nu met Ayumu was het de beurt aan de psychologieafdelingen om op hun kop te staan. Ayumu traint momenteel op een veel grotere reeks getallen en zijn fotografisch geheugen wordt uitgeprobeerd op steeds kortere tussenpozen, zodat de grenzen van zijn kunnen nog niet bekend zijn. Maar deze aap heeft al wel gehakt gemaakt van de uitspraak dat alle intelligentietests zonder uitzondering de superioriteit van de mens bevestigen. David Premack verwoordde die superioriteit zo: ‘De mens beschikt over alle cognitieve vaardigheden, die stuk voor stuk alle domeinen omvatten, terwijl dieren daarentegen over erg weinig vaardigheden beschikken, die stuk voor stuk aangepast zijn aan één enkel doel of gedrag.’4 De mens is met andere woorden een uniek, helder licht aan het duistere intellectuele firmament dat de rest van de natuur is. Andere soorten worden voor het gemak op één hoop geveegd als ‘dieren’ of ‘het dier’ – om nog maar te zwijgen van ‘het beest’ of de ‘niet-mens’ – alsof er geen onderlinge verschillen bestaan. Een wereld van wij tegen zij. In de formulering van de Amerikaanse primatoloog Marc Hauser, de bedenker van de term humaniqueness (‘humaniciteit’): ‘Ik durf te wedden dat de cognitionele kloof tussen mens en dier, zelfs tussen mens en chimpansee, uiteindelijk groter zal blijken dan die tussen chimpansee en kever.’5
U leest het goed: een insect met hersenen die te klein zijn voor het blote oog wordt op één lijn gesteld met een primaat die beschikt over een centraal zenuwstelsel dat wel kleiner is dan het onze, maar verder in elk detail identiek. Onze hersenen zijn bijna exact gelijk aan die van een mensaap, zowel in indeling, zenuwen en neurotransmitters als in holtes en bloedtoevoer. Vanuit het perspectief van de evolutie is Hausers verklaring verbijsterend. Er kan er maar één buiten de boot vallen in dit drietal soorten: de kever.
EVOLUTIE STOPT BIJ ’S MENSEN HOOFD
Omdat het idee van discontinuïteit in wezen pre-evolutionair is, zal ik het kind bij zijn naam noemen en spreken van neo-creationisme. Neo-creationisme moet niet worden verward met intelligent design, wat niet meer is dan het oude creationisme in nieuwe zakken. Neo-creationisme is subtieler in zoverre het de evolutie aanvaardt – maar voor de helft, niet meer. Het heeft als centraal uitgangspunt dat ons lichaam van de apen afstamt, maar onze geest niet. Zonder het expliciet te zeggen wordt ervan uitgegaan dat de evolutie is gestopt bij ’s mensen hoofd. Dat denkbeeld blijft heersen in een groot deel van de sociale wetenschappen, de filosofie en de geesteswetenschappen. Het ziet onze geest als zo oorspronkelijk dat er geen aanleiding is hem te vergelijken met andere geesten, behalve om zijn uitzonderlijke status te benadrukken. Waarom zouden we ons zorgen maken over wat andere soorten kunnen als we onvergelijkbaar zijn? Dit beeld van de evolutie via saltatie berust op de overtuiging dat er iets belangrijks moet zijn gebeurd nadat we waren afgesplitst van de mensapen: een abrupte verandering ergens in de loop van de laatste paar miljoen jaar, of misschien nog korter geleden. Hoewel deze wonderbaarlijke gebeurtenis in nevelen gehuld blijft, is ze al wel geëerd met een exclusieve term, hominisatie, die in één adem wordt genoemd met woorden als ‘vonk’, ‘gat’ en ‘kloof’.6 Uiteraard zou geen moderne geleerde durven spreken van een goddelijke vonk, laat staan van een expliciete schepping, maar aan de religieuze achtergrond van dat standpunt valt nauwelijks te ontkomen.
In de biologie staat de evolutie-stopt-bij-het-hoofdidee bekend als ‘het probleem van Wallace’. Alfred Russel Wallace was een groot Engels natuuronderzoeker, een tijdgenoot van Charles Darwin, en wordt beschouwd als de medeontdekker van het fenomeen evolutie via natuurlijke selectie. Dit denkbeeld wordt ook wel de Darwin-Wallacetheorie genoemd. Wallace had absoluut geen moeite met het begrip evolutie, maar trok een streep bij de geest van de mens. Hij was zo onder de indruk van wat hij ‘de menselijke waardigheid’ noemde, dat hij vergelijkingen met apen te ver vond gaan. Voor Darwin waren alle eigenschappen utilitair en in feite alleen strikt noodzakelijk om te overleven, terwijl Wallace dacht dat er één uitzondering op die regel bestond: de menselijke geest. Waarom zouden mensen die een eenvoudig leven leiden hersenen nodig hebben die symfonieën kunnen componeren of wiskunde bedrijven? ‘Via natuurlijke selectie,’ schreef hij, ‘zou de primitieve mens hersenen hebben gekregen die een beetje beter waren dan apenhersenen, terwijl ze in de praktijk blijkbaar maar weinig onderdoen voor de hersenen van een gemiddeld lid van onze geleerde genootschappen.’7 Tijdens zijn reizen door Zuidoost-Azië had Wallace veel respect gekregen voor ongeletterde volken, dus toen hij meldde dat ze ‘maar weinig onderdoen’, was dat een grote stap vooruit in vergelijking tot de heersende racistische standpunten van zijn tijd, op grond waarvan hun intellect midden tussen dat van een mensaap en de westerse mens stond. Hoewel niet religieus, schreef Wallace de overdaad aan brein toe aan het ‘onzichtbare universum van de Geest’. Iets minders kon de menselijke ziel niet verklaren. Het is begrijpelijk dat Darwin zich ernstig zorgen maakte toen hij zag dat zijn gewaardeerde collega een beroep deed op de hand van God, hoe bedekt ook. Hij had absoluut geen behoefte aan bovennatuurlijke verklaringen. Toch blijft het probleem van Wallace spelen in academische kringen die de menselijke geest zielsgraag uit de klauwen van de biologie willen houden.
Onlangs woonde ik een lezing bij van een prominente filosoof, die ons een boeiende visie op het bewustzijn gaf, totdat hij, bijna als een terzijde, eraan toevoegde dat de mens er ‘uiteraard’ oneindig veel meer van bezit dan welke andere soort ook. Ik krabde op mijn hoofd – wat bij primaten wijst op een innerlijk conflict – omdat de filosoof tot dan toe de indruk had gewekt dat hij op zoek was naar een verklaring vanuit de evolutie. Hij had gesproken over een gigantische hoeveelheid schakelingen in de hersenen, en gezegd dat het bewustzijn ontstaat uit het aantal neurale verbindingen en de complexiteit ervan. Ik heb vergelijkbare verklaringen gehoord van robotexperts, die menen dat er bewustzijn moet ontstaan als er maar genoeg microchips in een computer met elkaar verbonden zijn. Ik ben bereid het te geloven, ook al lijkt niemand te weten hoe schakelingen bewustzijn voortbrengen, en zelfs niet wat bewustzijn precies is.
Maar nu de nadruk lag op neurale verbindingen, vroeg ik me af hoe het staat met dieren wier hersenen meer wegen dan onze 1,35 kg. Hoe zit het met die van de dolfijn (1,5 kg hersenen), de olifant (4 kg) en de potvis (8 kg)? Hebben deze dieren misschien meer bewustzijn dan wij? Of is het afhankelijk van het aantal neuronen? Hier wordt het beeld minder duidelijk. Men heeft lang gedacht dat onze hersenen meer neuronen bevatten dan alle andere op de planeet, ongeacht de grootte, maar we weten nu dat de hersenen van de olifant er drie keer zoveel heeft, 257 miljard om precies te zijn. Die zijn wel anders verdeeld, want bij de olifant zitten de meeste neuronen in het cerebellum, de kleine hersenen. Er is ook geopperd dat de hersenen van de pachyderm, met hun grote omvang, veel verbindingen moeten bevatten tussen ver van elkaar verwijderde gebieden, een soort extra snelweg, waardoor de complexiteit toeneemt.8 We hebben de neiging de frontale kwabben van onze hersenen te benadrukken als het hooggeprezen centrum van de ratio, maar volgens de laatste anatomische rapporten zijn ze niet echt heel bijzonder. De hersenen van de mens zijn ‘lineair vergrote primatenhersenen’ genoemd, wat betekent dat ze geen onevenredig grote onderdelen bevatten.9 Al met al lijken de neurale verschillen onvoldoende om te besluiten dat de unieke positie van de mens een uitgemaakte zaak is. Als we ooit een manier vinden om het bewustzijn te meten, zou het weleens wijdverspreid kunnen blijken. Maar tot dat moment zullen enkele van Darwins ideeën nog een tikkeltje te gevaarlijk blijven.
Hiermee ontken ik niet dat de mens speciaal is – in sommige opzichten zijn we dat uiteraard –, maar als dat het uitgangspunt wordt voor alle cognitieve vermogens onder de zon, verlaten we de wereld van de wetenschap en betreden die van het geloof. Omdat ik als bioloog lesgeef in een psychologische vakgroep ben ik gewend aan de verschillende manieren waarop disciplines deze kwestie benaderen. In de biologie, de medische en neurowetenschappen is continuïteit het standaarduitgangspunt. Het zou ook niet anders kunnen, want waarom zou iemand angst bestuderen in de amygdala van een rat om menselijke fobieën te behandelen als het niet vanuit de vooronderstelling was dat alle hersenen van zoogdieren vergelijkbaar zijn? Continuïteit tussen verschillende levensvormen spreekt vanzelf in deze disciplines, en hoe belangrijk de mens ook mag zijn, hij is maar een stofje in het grotere plaatje van de natuur.
De psychologie schuift steeds meer op in dezelfde richting, maar in andere sociale en geesteswetenschappen blijft discontinuïteit het elementaire uitgangspunt. Daar word ik telkens aan herinnerd als ik voor zo’n publiek spreek. Na een lezing die onvermijdelijk overeenkomsten onthult tussen ons en de andere hominiden (hoewel ik niet altijd de mens noem), komt steevast de vraag: ‘Maar wat betekent het dan om mens te zijn?’ Dat ‘maar’ aan het begin is veelzeggend omdat alle overeenkomsten erdoor opzij worden geveegd om bij de allerbelangrijkste vraag uit te komen naar het eigene van de mens. Ik antwoord meestal met de ijsbergmetafoor die stelt dat er een grote massa cognitieve, emotionele en gedragsmatige overeenkomsten bestaat tussen ons en onze naaste verwanten. Maar er is ook een topje met daarin enkele tientallen verschillen. De natuurwetenschappen proberen de hele ijsberg aan te pakken terwijl de rest van de academische wereld blijmoedig blijft staren naar het topje.
In het Westen is de fascinatie voor dat topje oud en oneindig groot. Onze unieke eigenschappen worden altijd beoordeeld als positief, edel zelfs, ook al zou het niet moeilijk zijn om een paar minder vleiende eigenschappen te noemen. We zijn altijd op zoek naar dat ene GROTE verschil, of het nu opponeerbare duimen zijn of samenwerking, humor, puur altruïsme, het seksuele orgasme, taal of de anatomie van het strottenhoofd. Het begon misschien met het debat tussen Plato en Diogenes over de beknoptste omschrijving van de menselijke soort. Plato opperde dat de mens als enige schepsel tegelijk een naakt lichaam had en op twee benen liep. Maar die definitie bleek niet te kloppen toen Diogenes een geplukte kip meebracht naar de academie, die hij losliet met de woorden: ‘Hier is de mens van Plato.’ Vanaf dat moment werd aan de definitie toegevoegd ‘met brede nagels’.
In 1784 kondigde Johann Wolfgang von Goethe triomfantelijk aan dat hij de biologische wortels van de mensheid had ontdekt: een piepklein stukje bot in de bovenkaak van de mens dat bekendstond als os intermaxillare. Dat botje was wel aanwezig bij andere zoogdieren, onder wie mensapen, maar nooit eerder ontdekt bij onze soort, en derhalve door anatomen als ‘primitief’ bestempeld. Dat het ontbrak bij de mens was opgevat als iets waar we trots op konden zijn. Maar Goethe was behalve dichter ook natuurwetenschapper, wat verklaart waarom hij zo graag onze soort aan de rest van de natuur koppelde door te laten zien dat wij dat oeroude botje gemeen hadden. Dat hij dat een eeuw voor Darwin deed, maakt duidelijk hoe lang het idee evolutie al in de lucht hing.
Dezelfde spanning tussen continuïteit en exceptionalisme bestaat vandaag de dag nog steeds, de ene na de andere bewering wordt gelanceerd over hoe we verschillen, gevolgd door erosie van die beweringen.10 Net als het os intermaxillare maken uitspraken over onze uniciteit standaard vier fasen door: eerst worden ze uitentreuren herhaald, dan aangevochten aan de hand van nieuwe inzichten, waarna ze in de richting van hun pensioen hinken en uiteindelijk worden gedumpt in een smadelijk graf. Ik sta steeds weer versteld van het willekeurige karakter van een en ander. Uitspraken over uniciteit komen vaak uit het niets en trekken veel aandacht, terwijl iedereen lijkt te vergeten dat er voordien niets mis was. Zo wordt bijvoorbeeld in het Engels, Nederlands en flink veel andere talen het nadoen van andermans gedrag aangeduid met een werkwoord dat verwijst naar onze naaste verwanten en dat stamt uit een periode waarin imiteren niets bijzonders was en werd gezien als iets wat we gemeen hebben met de mensapen. Maar toen imitatie werd geherdefinieerd als een speciaal cognitief vermogen en ‘echt imiteren’ werd genoemd, werden wij ineens de enigen die dat konden. Van de weeromstuit vatte de merkwaardige algemene opvatting post dat wij de enige na-apende apen zijn. Een ander voorbeeld is theory of mind, een begrip dat uit de wereld van het primatenonderzoek komt. Maar op een gegeven moment werd dat begrip zo geherdefinieerd dat het afwezig leek bij mensapen – althans voor een tijdje. Al die definities en herdefinities doen me denken aan een bepaalde figuur die hier in Amerika regelmatig optrad in een zaterdagavondshow (Saturday Night Live) en altijd probeerde zijn gedrag te rechtvaardigen. Hij bleef graven en zoeken, totdat hij in zijn eigen smoezen geloofde en met een zelfvoldane grijns uitriep: ‘Ja! Zo zit het!’
Met betrekking tot technische vaardigheden gebeurde hetzelfde, ondanks het feit dat mensapen op oude gravures en schilderijen vaak werden afgebeeld met een wandelstok of een ander instrument. Het memorabelste voorbeeld staat in Systema Naturae van Carl Linnaeus, uit 1735. Het gebruik van gereedschap door mensapen was welbekend en destijds niet in het minst controversieel. De kunstenaars gaven de apen waarschijnlijk werktuigen in de hand om ze meer als mens te laten ogen, dus om precies de tegenovergestelde reden als waarom twintigste-eeuwse antropologen gereedschap verhieven tot een teken van intelligentie. Vanaf dat moment stonden de technische vaardigheden van mensapen bloot aan kritiek en twijfel, spot zelfs, terwijl die van ons als bewijs van geestelijke superioriteit werden aangevoerd. Tegen die achtergrond was de ontdekking (of herontdekking) dat mensapen in het wild gereedschap gebruiken een grote schok. In hun pogingen het belang ervan weg te wuiven heb ik antropologen horen suggereren dat chimpansees misschien van de mens hadden geleerd hoe ze werktuigen moesten gebruiken, alsof dat waarschijnlijker was dan dat ze op eigen houtje gereedschap hadden ontwikkeld. Dit voorstel voert duidelijk terug tot een tijd waarin imiteren nog niet als een puur menselijke eigenschap was geclaimd. Het is moeilijk al die beweringen op een rijtje te houden. Toen Leakey suggereerde dat we moeten kiezen – ofwel chimpansees menselijk noemen, ofwel het begrip mens herdefiniëren, ofwel werktuiggebruik herdefiniëren – kozen wetenschappers voor de tweede optie, zoals te voorspellen was. De mens herdefiniëren zal nooit uit de mode raken, en elke nieuwe karakterisering zal worden onthaald op: ‘Ja! Zo zit het!’
Nog erger dan de borstklopperij van de mens – ook typisch primatengedrag trouwens – is de neiging andere soorten te kleineren. Dat wil zeggen, niet alleen andere diersoorten, want de gedachte van de blanke mens dat hij genetisch superieur is aan iedereen, heeft een lange geschiedenis. Etnisch triomfalisme reikt verder dan onze soort wanneer we ons vrolijk maken over neanderthalers als beestmensen die geen enkele verfijning kenden. Maar we weten nu dat de hersenen van de neanderthaler iets groter waren dan de onze, dat een deel van hun genen werden opgenomen in ons genoom, en dat ze het vuur, begrafenissen, handbijlen en muziekinstrumenten kenden, enzovoort. Misschien zal onze broeders ten slotte enig respect ten deel vallen. Maar als het om mensapen gaat, houdt de minachting aan. Toen op de website van de BBC in 2013 de vraag werd gesteld: ‘Ben je net zo stom als een chimpansee?’ was ik benieuwd hoe ze de intelligentie van de chimpansee hadden ingeschat.11 Maar de – inmiddels verwijderde – website was een manier om te toetsen wat mensen wisten over de wereldpolitiek, hetgeen niets met apen te maken had. De apen dienden als contrast met onze soort. Maar waarom koos men in dat verband voor mensapen en niet voor, pakweg, sprinkhanen of goudvissen? De reden is uiteraard dat iedereen bereid is te geloven dat we intelligenter zijn dan deze laatstgenoemde dieren, maar niet zo zeker van soorten die dichter bij ons staan. Uit onzekerheid zetten we ons graag af tegen andere hominiden, zoals ook blijkt uit boze boektitels als Geen chimp en Gewoon een aap?12
Dezelfde onzekerheid kenmerkte ook de reacties op
Ayumu. Mensen die op het internet keken naar de video-opnamen van
zijn prestaties geloofden het niet, zeiden dat het een grap moest
zijn, of hadden opmerkingen als: ‘Ik kan niet geloven dat ik dommer
ben dan een chimpansee!’ Het hele experiment werd zo beledigend
gevonden dat Amerikaanse wetenschappers besloten dat ze speciaal
moesten gaan trainen om de chimpansee te verslaan. Toen Tetsuro
Matsuzawa, de Japanse wetenschapper die het Ayumuproject leidde,
daar voor het eerst over hoorde, greep hij naar zijn hoofd.
Virginia Morrell verwoordt in haar charmante kijkje achter de
schermen van de wereld van de evolutionaire cognitie Matsuzawa’s
reactie:
Echt, ik kan het niet geloven. Zoals je hebt gezien hebben we met Ayumu ontdekt dat chimpansees beter zijn dan mensen in één soort geheugentest. Dat is iets wat een chimpansee meteen kan, en het is één ding – één ding – waarin ze de mens overtreffen. Ik weet dat mensen hier boos om zijn geworden. En nu zijn er dus onderzoekers die hebben geoefend om net zo goed te worden als een chimpansee. Ik begrijp werkelijk niet waarom we altijd op alle terreinen per se superieur willen zijn.13
Al is het topje van de ijsberg al tientallen jaren aan het smelten, toch lijken de standpunten nauwelijks te veranderen. In plaats van ze hier verder te bespreken of de laatste pretenties van uniciteit door te nemen, zal ik een paar beweringen natrekken die inmiddels aan hun pensioen toe zijn. Ze illustreren de methodologie achter intelligentietests, die cruciaal is voor onze resultaten. Hoe neem je een chimpansee – of een olifant, een inktvis of een paard – een IQ-test af? Het klinkt misschien als het begin van een mop, maar het is eigenlijk een van de lastigste vragen waar de wetenschap mee worstelt. Het IQ van de mens kan controversieel zijn, vooral als we verschillende culturele of etnische groepen vergelijken, maar als het gaat om diersoorten zijn de problemen een kaliber groter.
Ik ben bereid geloof te hechten aan een recente studie die heeft geconstateerd dat kattenliefhebbers intelligenter zijn dan hondenliefhebbers, maar deze vergelijking maken is een peulenschil vergeleken bij een studie die de intelligentie van kat en hond zelf tegen elkaar afzet. Het zijn zulke verschillende soorten dat het moeilijk is een test te ontwerpen die door beide op dezelfde manier wordt waargenomen en benaderd. En hier gaat het alleen nog om het vergelijken van twee diersoorten met elkaar; de olifant in de kamer is de manier waarop je ze met óns kunt vergelijken. En in dat verband laten we vaak alle aarzeling varen. Zo kritisch als de wetenschap is over elke nieuwe bevinding op het terrein van de dierlijke cognitie, zo gemakkelijk gaat ze vaak om met beweringen over onze eigen intelligentie. Die worden vaak voor zoete koek geslikt, vooral als ze – anders dan Ayumu’s prestatie – in de verwachte richting gaan. In de tussentijd raakt het grote publiek in de war, omdat zulke beweringen onvermijdelijk aanleiding geven tot studies die er vraagtekens bij zetten. Variatie in de uitkomst is vaak een kwestie van methodologie. Dat klinkt misschien saai, maar raakt de kern van de vraag of we slim genoeg zijn om te weten hoe slim dieren zijn.
Methodologie is het enige wat we hebben als wetenschappers, dus we besteden er veel aandacht aan. Toen onze kapucijnapen laag scoorden op een gezichtsherkenningstest op een touchscreen, zaten we lang te staren naar de data, totdat we ontdekten dat het steeds op een bepaalde dag in de week was dat de apen het zo slecht deden. Uiteindelijk bleek dat een van onze studenten-vrijwilligers tijdens het testen nauwkeurig het script volgde maar als persoon storend werkte. Deze studente was onrustig, nerveus, veranderde steeds van lichaamshouding of deed haar haren goed, wat blijkbaar ook de apen nerveus maakte. De prestaties verbeterden aanzienlijk zodra we deze jonge vrouw uit het project verwijderden. Of neem de recente constatering dat mannelijke onderzoekers in tegenstelling tot vrouwelijke zo veel stress onder muizen veroorzaken dat het invloed heeft op hun reacties. Als er een door een man gedragen T-shirt in de kamer wordt gelegd heeft dat hetzelfde effect, wat erop wijst dat reukzin de sleutel is.14 Gevolg is uiteraard dat muizenstudies uitgevoerd door mannen andere resultaten opleveren dan als ze worden uitgevoerd door vrouwen. Methodologische details hebben veel meer invloed dan we geneigd zijn toe te geven, wat met name relevant is voor vergelijkingen tussen soorten.
WETEN WAT ANDEREN WETEN
Stel dat er buitenaardse wezens uit een ver sterrenstelsel op aarde landen. Ze vragen zich af of er één soort duidelijk afwijkt van de rest. Ik ben er niet van overtuigd dat ze voor ons zouden kiezen, maar laten we dat eens aannemen. Zouden ze dat doen op grond van het feit dat we weten wat anderen weten? Zouden ze van alle vaardigheden die we bezitten en alle technologie die we hebben ontworpen inzoomen op de manier waarop we elkaar waarnemen? Wat een vreemde, grillige keuze zou dat zijn! Maar het is precies de eigenschap waar de wetenschappelijke wereld de laatste twintig jaar de meeste aandacht aan heeft besteed. Die eigenschap staat bekend als theory of mind, afgekort tot ToM, en is het vermogen om de geestestoestand van anderen te begrijpen. En het is diep ironisch dat onze fascinatie voor ToM niet eens is begonnen met onze soort. Emil Menzel was de eerste die zich het hoofd erover brak in hoeverre een individu weet wat anderen weten – maar hij deed dat met betrekking tot jonge chimpansees.
Aan het eind van de jaren zestig nam Menzel op een groot, met gras begroeid terrein in Louisiana een jonge mensaap bij de hand en liet haar óf verborgen voedsel óf een eng voorwerp zien, een speelgoedslang bijvoorbeeld. Daarna bracht hij haar terug naar de wachtende groep, en liet ze allemaal tegelijk vrij. Zouden de anderen erachter komen wat een van hen wist, en zo ja, hoe zouden ze reageren? Konden ze vaststellen of de andere aap voedsel of een slang had gezien? Dat konden ze inderdaad, ze popelden om een chimpansee te volgen die een plek kende waar voedsel lag en wilden niet graag in de omgeving verkeren van een aap die net een verborgen slang had gezien. Ze kopieerden het enthousiasme of paniekgedrag van de ander en hadden een vermoeden van wat ze wist.15
Met name de scènes rond het voedsel waren veelzeggend. Als de ‘wetende’ aap lager stond dan de ‘radende’ apen, had eerstgenoemde alle reden zijn of haar informatie te verbergen om daarmee het voedsel uit de verkeerde handen te houden. We hebben onlangs deze experimenten herhaald met onze eigen chimpansees en hen dezelfde trucjes zien toepassen als die Menzel beschreef. Katie Hall haalde telkens twee van onze chimpansees van hun buitenterrein en liet ze tijdelijk in een gebouw. De laaggeplaatste Reinette had een klein raampje waardoor ze het terrein kon overzien, terwijl de hooggeplaatste Georgia niet zo’n uitzicht had. Katie liep rond en verstopte twee stuks voedsel: een hele banaan en een hele komkommer. Driemaal raden wat de twee chimpansees lekkerder vinden! Ze borg voedsel de ene keer onder een rubberen autoband, de andere keer in een gat in de grond, in het hoge gras, achter een klimpaal of op een nog andere plek, terwijl Reinette haar van binnenuit nauwlettend in de gaten hield. Vervolgens lieten we beide chimps tegelijk los. Tegen die tijd was Georgia erachter dat we voedsel verstopten, maar ze had geen idee waar. Ze had geleerd zorgvuldig te kijken naar Reinette, die zo nonchalant mogelijk rondliep terwijl ze Georgia geleidelijk dichter en dichter bij de verborgen komkommer bracht. Reinette ging in de buurt zitten terwijl Georgia gretig de groente opgroef. Terwijl ze bezig was, holde Reinette dan naar de banaan.
Maar hoe meer experimenten we deden, des te meer Georgia die misleidende tactiek doorkreeg. Onder chimpansees geldt de ongeschreven regel dat iets van jou is zodra je het in je handen of je mond hebt, zelfs als je een lage status hebt. Maar tot dat moment heeft de hoogste in rang voorrang als twee individuen op voedsel aflopen. Georgia moest dus de banaan zien te bereiken voordat Reinette er de hand op kon leggen. Na veel tests met verschillende combinaties van individuen concludeerde Katie dat chimpansees met een hoge status de kennis van de ander benutten door zorgvuldig de richting van hun blik in de gaten te houden, kijkend naar waar de ander naar kijkt. Hun tegenspelers doen anderzijds hun uiterste best hun kennis verborgen te houden door niet te kijken naar plekken die ze geheim willen houden. Beide chimpansees lijken zich er terdege van bewust dat de een kennis bezit waaraan het de ander ontbreekt.16
Deze kat-en-muisopzet laat zien hoe belangrijk lichamen zijn. Een groot deel van onze kennis over onszelf is af te leiden uit ons lichaam, en veel van wat we weten over anderen komt voort uit de interpretatie van hun lichaamstaal. We zijn sterk gericht op de houdingen, bewegingen en gezichtsuitdrukkingen van anderen, net als veel andere dieren, onze huisdieren bijvoorbeeld. Dat is de reden waarom Menzel altijd moeite had met de ‘theorie’-taal die gemeengoed werd toen ToM als onderwerp opeens in de belangstelling kwam te staan na ander mensapenonderzoek. De centrale vraag was sindsdien of mensapen en kinderen een ‘theorie’ hebben over de gedachten van anderen.17 Ik heb ook moeite met deze terminologie, die suggereert dat we anderen begrijpen door middel van een rationele evaluatie die iets weg heeft van de manier waarop we natuurkundige processen uitzoeken, bijvoorbeeld hoe water bevriest of hoe continenten uit elkaar drijven. Het klinkt veel te cerebraal en te onstoffelijk. Ik betwijfel sterk of wij of een ander dier elkaars geestestoestanden op zo’n abstract niveau begrijpen.
Sommigen spreken zelfs van ‘gedachtelezen’, een term die doet denken aan het telepathische bedrog van goochelaars (‘Ik ga raden welke kaart u in gedachten hebt’). Maar de truc van de goochelaar is dat hij in de gaten hield op welke kaart u uw blik liet vallen, of een andere visuele aanwijzing, want er bestaat niet zoiets als gedachtelezen. Het enige wat we kunnen is uitvinden wat anderen hebben gezien, gehoord of geroken, en uit hun gedrag afleiden wat hun volgende stap kan zijn. Al die informatie samenvoegen is geen geringe prestatie en vergt veel ervaring, maar het is geen gedachtelezen: het is lichaamlezen. Daarmee kunnen we naar een situatie kijken vanuit het oogpunt van een ander, wat de reden is waarom ik het liever ‘perspectiefname’ noem. Dat vermogen gebruiken we in ons eigen voordeel, maar ook in het voordeel van anderen, zoals wanneer we reageren op iemands leed of voldoen aan de behoeften van een medemens. Dat brengt ons duidelijk dichter bij empathie dan ToM.
De menselijke empathie is een uiterst belangrijk vermogen, dat hele gemeenschappen bij elkaar houdt en ons bindt aan degenen van wie we houden en om wie we geven. Het is veel fundamenteler voor het overleven, lijkt mij, dan weten wat anderen weten. Maar omdat het behoort tot het grote, ondergedompelde deel van de ijsberg – eigenschappen die we delen met alle zoogdieren – oogst het niet evenveel respect. Bovendien klinkt empathie emotioneel, en dat is iets waar de cognitieve wetenschap gewoonlijk haar neus voor ophaalt. Om nog maar te zwijgen van het feit dat weten wat anderen willen of nodig hebben, of hoe ze het best een genoegen of hulp kan worden geboden, waarschijnlijk de originele vorm van perspectiefname is, de vorm waaruit alle andere vormen af te leiden zijn. Het is wezenlijk voor de voortplanting want zoogdiermoeders moeten gevoelig zijn voor de emotionele toestand van hun kleintjes, weten wanneer ze last van kou of honger hebben en wanneer ze in gevaar zijn. Empathie is een biologisch imperatief.18
Empathische perspectiefname, die door de vader van de economie, Adam Smith, werd gedefinieerd als ‘het denkbeeldig van plaats ruilen met de lijdende’, is buiten onze soort welbekend, inclusief dramatische gevallen van apen, olifanten en dolfijnen die elkaar in akelige situaties bijstonden.19 Zo was er een jonge chimpansee wiens leven werd gered door een alfaman in een Zweedse dierentuin; het jong was verstrikt geraakt in een touw en dreigde te stikken. De man tilde hem op (waarmee hij de druk van het touw wegnam) en wikkelde het touw voorzichtig los van de nek van het jong. Zo liet hij zien dat hij het verstikkende effect van touw begreep en wist wat hij eraan moest doen. Als hij aan het jong of aan het touw had getrokken, had hij het alleen maar erger gemaakt.
Ik noem dit ‘gerichte hulpverlening’, assistentie die is gebaseerd op een beoordeling van de precieze omstandigheden van de ander. Een van de oudste vermeldingen in de wetenschappelijke literatuur betreft een incident uit 1954, voor de kust van Florida. Tijdens een expeditie om dolfijnen te vangen voor een openbaar aquarium werd onder water een staaf dynamiet tot ontploffing gebracht in de buurt van een school van deze vissen. Zodra een van de verdoofde slachtoffers hevig slagzij makend opdook, schoten twee andere dolfijnen hem te hulp: ‘Aan allebei de kanten kwam er een soortgenoot omhooggezwommen. Beide dieren plaatsten de boven- en zijkant van hun kop ongeveer onder de borstvinnen van de gewonde dolfijn, en droegen haar naar het oppervlak, kennelijk in een poging hem te laten ademen zolang hij gedeeltelijk verdoofd bleef.’ De twee helpende dieren bleven zelf onder water, wat betekent dat ze tijdens de gehele inspanning niet konden ademen. De rest van de school dolfijnen bleef in de buurt en wachtte totdat hun metgezel was hersteld, waarna ze er allemaal haastig en met enorme sprongen vandoor gingen.20
Twee dolfijnen ondersteunen een derde door haar tussen zich in te nemen. Ze houden het verdoofde slachtoffer boven water zodat ze haar spuitgat kan gebruiken terwijl hun eigen spuitgaten zich onder de oppervlakte bevinden. Naar Siebenaler en Caldwell, Cooperation.
Een ander geval van gerichte hulpverlening deed zich voor op een dag in Burgers’ Zoo. Nadat ze de grote binnenruimte hadden schoongemaakt en voordat ze de chimpansees vrijlieten, spoten de verzorgers alle rubberen banden schoon en hingen ze een voor een aan een horizontale balk die uit het klimrek stak. De vrouw Krom zag de banden en wilde er een waar nog water in stond. De chimpansees gebruiken banden vaak om uit te drinken. Helaas was de band die ze zocht de laatste van de rij en hingen er diverse zware banden voor. Krom trok en trok aan de band die ze wilde, maar kreeg hem niet los. Ze worstelde meer dan tien minuten met dat probleem en werd daarbij genegeerd door iedereen behalve de zeven jaar oude Jakie, die ze als jong aapje onder haar hoede had genomen. Zodra Krom het opgaf en wegliep, betrad Jakie het toneel. Zonder aarzeling schoof hij de banden een voor een van de balk, eerst de voorste, toen de tweede in de rij, enzovoort, zoals elke verstandige chimpansee zou doen. Toen hij bij de laatste band kwam schoof hij hem opzij – voorzichtig, om geen water te morsen –, droeg hem recht naar zijn tante en zette hem verticaal voor haar neer. Krom accepteerde zijn cadeau zonder dankbaarheid te tonen en was al bezig water op te scheppen met haar hand toen Jakie wegliep.21
Ik heb veel van dergelijke voorvallen van begripvolle hulp besproken in Een tijd voor empathie, en ben blij dat er nu eindelijk gecontroleerde experimenten zijn.22 Zo werden er in het PRI waar Ayumu woont, twee chimpansees naast elkaar geplaatst. Een van de twee moest achterhalen welk werktuig de ander nodig had om bij aanlokkelijk voedsel te komen. De eerste chimpansee had de keuze uit een scala aan instrumenten – een rietje om sap te zuigen, een hark om voedsel dichter bij te halen – waarvan er maar één haar partner zou helpen. Ze moest dus kijken naar de situatie van de ander en die beoordelen voordat ze haar door een raampje het nuttigste werktuig aangaf. En dat deden de chimpansees inderdaad, waarmee ze begrip aan de dag legden voor de specifieke behoeften van anderen.23
De volgende vraag is of primaten elkaars innerlijke toestand herkennen, zoals het verschil tussen een partner die honger heeft en een die verzadigd is? Zou je kostbaar voedsel opgeven voor iemand die net voor je neus een grote maaltijd heeft verorberd? Die vraag wilde de Japanse primatologe Yuko Hattori de apen in onze kapucijnapenkolonie laten oplossen.
Kapucijners kunnen heel genereus zijn, en zijn sociale eters, die vaak in groepjes zitten te kauwen. Als een zwanger vrouwtje aarzelt of ze naar de grond zal komen om haar vruchten te verzamelen (deze apen zijn boombewoners en voelen zich in de hoogte veiliger), komt het voor dat andere apen meer grijpen dan ze nodig hebben en handenvol voedsel naar haar omhoogbrengen. In het experiment zetten we twee apen apart met gaas tussen hen in waardoorheen ze hun armen konden steken. Een van de twee kreeg een emmertje met appelschijfjes. Onder die omstandigheden deelt de aap die voedsel heeft gekregen dat vaak met een partner die met lege handen zit. Ze gaan vlak naast de afscheiding zitten en laten de ander zijn of haar arm erdoorheen steken om voedsel uit hun handen of mond te kunnen pakken, en duwen soms actief voer naar hen toe. Dit is bijzonder omdat de bezitter de gelegenheid heeft om niet te hoeven delen door weg te blijven van het gaas – hoewel we één uitzondering op hun vrijgevigheid constateerden: als hun partner net had gegeten, werden de apen krenterig. Natuurlijk kon de reden zijn dat een verzadigde partner minder geïnteresseerd was in voedsel, maar de apen waren alleen krenterig als ze hun partner daadwerkelijk hadden zíén eten. Een partner die eten had gekregen zonder dat zij het wisten, werd even royaal bedeeld als ieder ander. Yuko concludeerde dat de apen de behoefte – of het ontbreken daarvan – van hun groepsgenoten beoordelen op basis van wat ze hen hebben zien eten.24
Bij kinderen ontwikkelt zich jaren voordat ze zich realiseren wat anderen weten, inzicht in hun behoeften en wensen. Ze lezen andermans ‘hart’ ruim voordat ze hun geest lezen. Daaruit valt af te leiden dat we op het verkeerde spoor zitten als we dit alles verwoorden in termen van abstract denken en theorieën over de medemens. Op jonge leeftijd zien kinderen al in dat een kind op zoek naar zijn konijn blij zal zijn het te vinden, terwijl een kind op zoek naar zijn hond geen boodschap aan het konijn zal hebben.25 Ze hebben begrip van wat anderen willen. Niet alle mensen profiteren van dat vermogen, en daarom bestaan er dus twee soorten gevers: degenen die zich uitsloven om een cadeautje te geven dat ú misschien leuk vindt, en degenen die aan komen zetten met wat ze zélf willen. Zelfs vogels doen het beter. In een van de cognitieve rimpelingen die typerend zijn voor ons vakgebied, is geopperd dat er empathische perspectiefname bestaat bij kraaiachtigen. Mannetjes van de Vlaamse gaai maken hun partners het hof door ze heerlijke lekkernijen aan te bieden. Aannemend dat alle mannetje graag indruk maken, gaven onderzoekers ze twee soorten voedsel om uit te kiezen: wasmotlarven en meelwormen. Maar voordat ze hun een kans gaven hun partner voedsel aan te bieden, gaven zijzelf haar een van die twee soorten te eten. Als ze dat zagen, veranderden de mannetjes van keuze. Als hun partner net een heleboel wasmotlarven had gegeten, kozen ze in plaats daarvan meelwormen voor haar, en vice versa. Maar dat deden ze alleen als ze hadden gezien wat de onderzoeker haar had gegeven. Mannetjes hielden dus rekening met wat hun partner net had gegeten, misschien in de veronderstelling dat ze aan een andere smaak toe was.26 Ook Vlaamse gaaien kunnen soortgenoten dus voorkeuren toeschrijven en zich in hen verplaatsen.
Op dit punt kunnen we ons afvragen waarom perspectiefname ooit als een specifiek menselijke eigenschap werd beschouwd. Daarvoor moeten we terug naar een serie ingenieuze experimenten in de jaren negentig, waarbij chimpansees informatie konden krijgen over verborgen voedsel ofwel van een onderzoeker die getuige was geweest van het verstoppen, of van een andere onderzoeker, die in de hoek was gezet met een emmer over zijn hoofd. Uiteraard zouden ze de tweede onderzoeker, die geen idee had, moeten negeren en de aanwijzingen opvolgen van de eerste. Maar ze maakten geen onderscheid. In een andere proef bedelden mensapen om koekjes bij een onderzoeker die met een blinddoek voor zijn ogen buiten hun bereik zat. Zouden chimpansees begrijpen dat het geen zin had een hand uit te strekken naar iemand die hen niet kon zien? Na een grote verscheidenheid van dergelijke tests was de conclusie dat chimpansees niet begrijpen wat anderen weten, en niet eens beseffen dat je moet zien om te kunnen weten. Een zeer eigenaardige conclusie, omdat de belangrijkste onderzoeker zelf vertelt hoe mensapen voor de grap soms emmers of dekens over hun hoofd trekken en rondlopen tot ze tegen elkaar botsen. Toen hijzelf echter dingen over zijn hoofd trok, werd hij meteen het doelwit van speelse aanvallen van deze apen, die ervan profiteerden dat hij niets zag.27 Ze wisten dat hij hen niet kon zien en probeerden hem te laten schrikken. Ikzelf kende een paar jonge chimpanseemannen die graag stenen naar ons gooiden om hun indrukwekkende trefzekerheid te oefenen; ze deden dat steevast zodra ik mijn camera naar mijn oog bewoog, waardoor ik visueel contact verloor. Zulk gedrag alleen al vertelt ons dat apen iets weten over wat anderen zien en dat er dus iets mis geweest moet zijn met de blinddoektests. Maar zoals zo vaak bij onderzoekers gebeurt, kreeg gedrag in de testkamer voorrang boven observaties in real life. Als gevolg daarvan werd de uitzonderingspositie van de mens luid verkondigd, met als meest dramatische conclusie dat apen niets bezitten ‘dat ook maar in de verte lijkt op een ToM’.28
Deze conclusie werd warm ontvangen en wordt vandaag de dag nog steeds rondgebazuind, hoewel ze niet bestand is gebleken tegen nader onderzoek. In mijn eigen Yerkes Primate Center hebben David Leavens en Bill Hopkins tests uitgevoerd waarbij ze een banaan neerlegden buiten een chimpanseeverblijf waar regelmatig mensen langsliepen. Zouden de chimps hun aandacht trekken en zich het fruit laten aangeven? Zouden ze onderscheid maken tussen mensen die hen wel en niet konden zien? Zo ja, dan zou dat betekenen dat ze zich konden inleven in het visuele perspectief van een ander individu. Dat was inderdaad het geval, want de chimps gaven tekens aan mensen die in hun richting keken, maar riepen en sloegen op metaal als mensen hen niet zagen. Ze wezen zelfs naar de banaan om hun wens kenbaar te maken. Eén chimpansee, die bang was niet te worden begrepen, wees eerst met haar hand naar de banaan en toen met een vinger naar haar mond.29
Opzettelijke signalen worden niet alleen door gevangen mensapen gebruikt. Dat werd duidelijk toen wetenschappers een namaakslang op het pad van vrij levende chimpansees legden. Ze namen de alarmroepen van de apen in een Ugandees bos op en constateerden dat het roepen niet zomaar een uiting van angst is, want chimps gebruiken hun stem ongeacht of de slang dichtbij is of veraf. Het is eerder een waarschuwing aan het adres van anderen: ze roepen meer als er andere apen aanwezig zijn, met name vrienden die de slang niet hebben opgemerkt. Roepend kijken ze beurtelings naar de chimpansees bij hen in de buurt en het gevaar, en ze roepen meer naar metgezellen die nog van niets weten dan naar degenen die al op de hoogte zijn. Met het roepen informeren ze dus specifiek niet-wetende anderen, waarschijnlijk omdat ze beseffen dat je moet zien om te kunnen weten.30
Een baanbrekende test in dit verband werd uitgevoerd door Brian Hare, die destijds als student in ons centrum werkte. Brian wilde weten of mensapen informatie over elkaars visuele input gebruiken. Laaggeplaatste individuen werden verleid voedsel op te rapen voor de ogen van hogergeplaatsten. Dit is een riskante zaak en meestal schuwt de lagergeplaatste die confrontatie. Hij kreeg in dit geval de keus tussen stukjes voedsel waarvan de ander had gezien waar ze werden verborgen en stukjes die verborgen waren zonder dat hij het wist; de lagergeplaatste had wel alles gezien. In een open competitie, een soort paaseieren zoeken, zou de veiligste keus voor de lagergeplaatste zijn geweest om stukjes voedsel te pakken waar de dominante aap geen idee van had. Dit is exact wat er gebeurde, waaruit blijkt dat de lagere aap begreep dat als de hogere aap het verstoppen niet had gezien, hij het niet kon weten.31 Na Brians onderzoek lag de kwestie van ToM bij dieren weer helemaal open. Een onverwachte wending is dat aan de Universiteit van Kyoto een kapucijnaap en in een Nederlands primatencentrum een aantal makaken onlangs dit gedrag bij vergelijkbare opdrachten hebben bevestigd.32 Daarom ligt de hele idee dat perspectiefname beperkt is tot onze eigen soort, nu in de prullenbak. De hierboven genoemde experimenten zijn misschien op zichzelf niet voor honderd procent waterdicht, maar samen vormen ze een sterke aanwijzing dat andere soorten ook het perspectief van een soortgenoot kunnen innemen.
Het is een bevestiging van Menzels pionierswerk dat we nog steeds voedsel en slangen blijven verstoppen, en dat we radende en wetende dieren tegen elkaar uitspelen; het blijft de klassieke test om deze vermogens bij zowel mensen als andere soorten te bepalen. Misschien is het treffendst een experiment door Menzels zoon, Charles. Net als zijn vader is Charlie Menzel een diep denker, die geen genoegen neemt met eenvoudige tests of eenvoudige antwoorden. Aan het Language Research Center hier in Atlanta liet hij een chimpanseevrouw genaamd Panzee toekijken terwijl hij voedsel in het dennenbos rond haar buitenverblijf verborg. Charlie groef dan een klein gat in de grond en verstopte daar een zakje M&M’s in, of legde een candybar in de struiken. Panzee volgde het proces vanachter tralies. Omdat ze niet kon komen waar Charlie was, zou ze de hulp van mensen nodig hebben om uiteindelijk het verborgen voedsel in handen te krijgen. Soms begroef hij het nadat alle andere mensen die dag waren weggegaan. Dat betekende dat Panzee tot de volgende ochtend met niemand kon communiceren over wat ze wist. Toen de verzorgers kwamen, waren ze zich niet bewust van het experiment. Panzee moest eerst hun aandacht trekken, en dan informatie overdragen op iemand die geen idee had waar ze over ‘sprak’.
Tijdens een live-demonstratie van Panzees vaardigheden vertelde Charlie me dat verzorgers over het algemeen een hogere dunk hebben van de geestelijke vermogens van mensapen dan de gemiddelde filosoof of psycholoog. Die hoge dunk was essentieel voor zijn experiment, legde hij uit, want het betekende dat Panzee te maken had met mensen die haar serieus namen. Alle mensen wier hulp Panzee inriep zeiden dat ze in eerste instantie verrast waren door haar gedrag, maar algauw begrepen wat ze van hen gedaan probeerde te krijgen. Ze volgden haar aanwijzingen, het wijzen, wenken, hijgen en roepen, en het kostte ze geen moeite de reep te vinden die verborgen lag in het bos. Zonder haar instructies zouden ze nooit hebben geweten waar ze moesten kijken. Panzee wees nooit in de verkeerde richting of naar plekken die bij eerdere gelegenheden waren gebruikt. Het resultaat was communicatie over een gebeurtenis in het verleden, die aanwezig was in het geheugen van de aap, met onwetende leden van een andere soort. Als de mens de instructies correct opvolgde en dichter bij het eten kwam, knikte Panzee krachtig met haar hoofd ter bevestiging (een soort ‘Ja! Ja!’) en net als wij tilde ze haar wijzende hand hoger op als het snoep verder weg lag. Ze besefte duidelijk dat ze iets wist wat de ander niet wist, en was intelligent genoeg om mensen als willige slaven aan te werven teneinde de verlangde lekkernijen in handen te krijgen.33
Om te illustreren hoe creatief chimpansees in dit verband kunnen zijn volgt hier een typisch incident op ons observatieterrein. Een jonge vrouw gromde naar me vanachter het hek en bleef me met glanzende ogen aankijken (waarmee ze te kennen gaf dat ze iets spannends wist), afgewisseld met strakke blikken in het gras bij mijn voeten. Ik kon niet uitmaken wat ze wilde, totdat ze spuwde. Toen ik de baan van haar speeksel volgde zag ik een witte druif liggen. Die gaf ik aan haar, waarna ze snel naar een andere plek liep en haar act herhaalde. Ze had de plaatsen waar de verzorgers vruchten hadden laten vallen goed onthouden en bewees precies te kunnen spuwen, wat haar drie beloningen opleverde.
OMGEKEERDE CLEVER HANS
Waarom waren we in eerste instantie tot de verkeerde conclusie over perspectiefname gekomen en waarom is dat voor- en nadien zo vaak gebeurd? Primaten zouden van alles niet kunnen: zich bekommeren om het welzijn van soortgenoten, zich de toekomst voorstellen, imiteren en zelfs de zwaartekracht begrijpen. Stel je dat laatste voor bij dieren die zich zonder vleugels hoog boven de grond verplaatsen! In mijn eigen loopbaan ben ik op weerstand gestuit tegen de idee dat primaten zich verzoenen na conflicten of verdrietige soortgenoten troosten. Of althans, ik heb de tegenbewering gehoord dat ze het niet écht doen, dus niet ‘echt imiteerden’ of niet ‘echt troostten’, en het volgende moment ben je verzeild in een discussie over de vraag hoe je het verschil ziet tussen echt en schijnbaar troosten en imiteren. Op sommige momenten greep het overweldigende negativisme me aan, omdat er een hele literatuur ontstond die enthousiaster was over de cognitieve tekorten van andere soorten dan over hun feitelijke prestaties.34 Zoiets als een loopbaanadviseur die je constant voorhoudt dat je te dom bent voor dit, te dom voor dat. Wat een deprimerende houding!
Het fundamentele probleem met al die ontkenningen is dat je onmogelijk de afwezigheid van iets kunt bewijzen. Dat is geen gering probleem. Als iemand de stelling poneert dat een bepaald vermogen bij andere soorten ontbreekt en speculeert dat het derhalve onlangs in onze eigen soort moet zijn ontstaan, hoeven we nauwelijks de data te bekijken om te beseffen hoe wankel zo’n stelling is. Het enige wat we ooit met enige zekerheid kunnen concluderen is dat we er niet in zijn geslaagd een bepaalde vaardigheid aan te tonen bij de soort die we hebben onderzocht. Veel verder kunnen we niet gaan, en we kunnen hieruit zeker niet concluderen dat die vaardigheid afwezig is. Toch doen wetenschappers dat voortdurend als de vergelijking mens-dier in het spel is. Uit ijver om te ontdekken wat het eigene is van de mens, wordt alle redelijkheid en omzichtigheid overboord gegooid.
Zelfs over het Monster van Loch Ness en de Verschrikkelijke Sneeuwman zult u nooit iemand horen beweren te hebben bewezen dat ze niet bestaan – hoewel dat zou passen bij de verwachtingen van de meesten van ons. En waarom geven overheden nog steeds miljarden dollars uit om te zoeken naar buitenaardse beschavingen, terwijl er geen spatje bewijs is om die zoektocht aan te moedigen? Is het niet tijd om eens en voor al te concluderen dat die beschavingen simpelweg niet bestaan? Maar die conclusie zal nooit worden getrokken. Dat maakt het allemaal des te raadselachtiger waarom gerespecteerde psychologen de raad in de wind slaan om behoedzaam te werk te gaan inzake afwezigheid van bewijs. Eén reden is dat ze mensapen en kinderen op dezelfde manier testen – althans in hun ogen – terwijl ze met tegengestelde resultaten aankomen. Wanneer er een hele hoop cognitieve opdrachten worden losgelaten op zowel mensapen als kinderen en er geen enkel resultaat in het voordeel van de apen uitvalt, worden de verschillen aangegrepen als bewijs dat de mens uniek is. Anders hadden de apen toch wel betere prestaties geleverd? Om de fout in deze logica te begrijpen, moeten we teruggaan naar Clever Hans, het paard dat leek te kunnen rekenen. Maar in plaats van Hans te gebruiken om te illustreren waarom dierlijke vermogens soms worden overschat, gaat het ditmaal om het voordeel dat menselijke vermogens genieten.
Het antwoord ligt al verborgen in het resultaat van de vergelijkingen tussen mensaap en kind. Mensapen presteren op ongeveer hetzelfde niveau als kinderen van tweeënhalf jaar bij fysieke tests, zoals geheugen, causaliteit, en het gebruik van gereedschap, maar delven het onderspit als het gaat om sociale vaardigheden, zoals leren van anderen of het reageren op tekens van anderen.35 Maar voor het oplossen van sociale problemen is interactie met een onderzoeker nodig, terwijl dat bij fysieke problemen niet nodig is. Daar zouden we uit kunnen afleiden dat het omgaan met de mens de sleutel is. De geijkte proefopzet is interactie tussen apen en een witgejaste mens die ze nauwelijks kennen. Aangezien onderzoekers worden geacht blanco en neutraal te zijn, doen ze niet aan smoezen, vertroetelen en andere prettige dingen. Dus de apen zullen zich niet gauw ontspannen voelen of zich identificeren met de onderzoeker. Kinderen daarentegen worden hierin aangemoedigd. Bovendien zitten zij wel en de aap niet tegenover een soortgenoot, wat ze nog meer in het voordeel brengt. En toch beweren onderzoekers die apen en kinderen vergelijken nadrukkelijk dat al hun proefkonijnen exact op dezelfde manier worden behandeld. Maar de ingebakken ongelijkheid van die opzet is moeilijker te negeren nu we meer weten over de houding van apen. Recent onderzoek naar oogbewegingen (waarbij precies wordt gemeten waar individuen naar kijken) leverde de niet verrassende conclusie op dat mensapen leden van hun eigen soort speciaal vinden: ze volgen de blik van een andere aap zorgvuldiger dan die van een mens.36 Meer hebben we misschien niet nodig om uit te leggen waarom mensapen slecht presteren bij sociale tests die worden afgenomen door leden van onze soort.
Er zijn maar een stuk of tien instituten die de cognitie van mensapen onderzoeken, en ik heb de meeste wel bezocht. Daarbij heb ik procedures gezien waarbij amper sprake is van interactie tussen onderzoeker en aap en andere waarbij ze nauw fysiek contact hebben. Dat laatste kan alleen veilig plaatsvinden als onderzoekers de mensapen zelf hebben grootgebracht, of op z’n minst van jongs af aan hebben gekend. Mensapen zijn veel sterker dan wij en we weten dat ze weleens mensen hebben gedood, dus de persoonlijke, intieme benadering is niet voor iedereen weggelegd. Het andere uiterste is afgeleid van de traditionele benadering in het psychologisch laboratorium: een rat of een duif wordt naar een testkamer gedragen met zo min mogelijk contact. Het ideaal is hier een niet-bestaande onderzoeker, waardoor er geen enkele persoonlijke relatie bestaat. In sommige laboratoria worden apen een kamer binnengeroepen en krijgen ze maar een paar minuten de tijd om iets te doen voordat ze weer worden weggestuurd, zonder enig speels of vriendelijk contact, bijna als een militaire oefening. Stelt u zich eens voor dat kinderen onder zulke omstandigheden werden getest: hoe zouden zij dan presteren?
In ons centrum in Atlanta zijn al onze chimps opgevoed door hun eigen soort; ze zijn dus meer op apen dan op mensen gericht. Ze zijn chimpy, zoals wij zeggen, vergeleken met apen die een minder sociale achtergrond hebben of zijn grootgebracht door de mens. We begeven ons nooit in dezelfde ruimte als zij, maar hebben contact door de tralies, en we spelen of vlooien altijd voor het testen. We praten met ze om ze op hun gemak te stellen, geven ze lekkers en proberen in het algemeen een ontspannen sfeer te creëren. We willen dat ze onze proeven meer als een spel zien dan als werk, en zetten ze zeker nooit onder druk. Als ze gespannen zijn door gebeurtenissen in hun groep of omdat een andere chimpansee op de buitendeur timmert of zijn longen uit zijn lijf loeit, wachten we tot iedereen is gekalmeerd, of we stellen de test uit. Het heeft geen zin apen te testen die er niet klaar voor zijn. Anders kunnen apen doen alsof ze het betreffende probleem niet begrijpen, terwijl het eigenlijk een kwestie is van hevige nervositeit en afleiding. Veel negatieve resultaten in de literatuur zijn mogelijk op die manier te verklaren.
Wetenschappelijke artikelen bieden zelden een kijkje in de ‘keuken’ van de methodes, terwijl dat volgens mij cruciaal is. Mijn eigen benadering is altijd een vastberaden, vriendelijke houding. Vastberaden betekent dat we consequent zijn en geen buitensporige eisen stellen, maar ook niet over ons heen laten lopen, zoals wanneer de dieren alleen maar lekker willen spelen en snoep krijgen zonder er iets voor te doen. Maar we zijn ook vriendelijk, zonder bestraffingen, boosheid of pogingen de baas te spelen. Dat laatste gebeurt nog veel te vaak bij experimenten en is contraproductief bij zulke koppige dieren. Waarom zou een mensaap de bedoelingen en aanwijzingen volgen van een onderzoeker die hij als een rivaal ziet? Dat is een andere mogelijke bron van negatieve resultaten.
Mijn eigen team babbelt normaliter vriendelijk met onze primatenpartners – we vleien ze en kopen ze om. Soms voel ik me een soort motivator, zoals toen Peony, een van onze oudste vrouwen, niets wilde weten van een taak die we voor haar hadden gepland. Twintig minuten lang lag ze in de hoek. Ik ging vlak naast haar zitten en vertelde haar kalm dat ik niet de hele dag de tijd had en dat het geweldig zou zijn als ze mee zou doen. Ze stond langzaam op, wierp me een blik toe en slenterde naar de volgende kamer, waar ze ging zitten voor de proef. Net als we in het vorige hoofdstuk stelden naar aanleiding van Robert Yerkes’ verhaal over de druivenpitten, is het onwaarschijnlijk dat mijn mededeling van a tot z tot Peony was doorgedrongen. Ze was gevoelig voor mijn spreektoon en wist al die tijd wat we wilden.
Hoe goed onze relaties met mensapen ook mogen zijn, de gedachte dat we ze op precies dezelfde manier kunnen testen als kinderen is een illusie van dezelfde orde als dat iemand een stel vissen en katten in een zwembad zou gooien en geloven dat hij ze dezelfde behandeling geeft. Zie de kinderen als de vissen. Onder het testen lachen en praten psychologen constant, maken de kinderen duidelijk waar ze moeten kijken of wat ze moeten doen. ‘Kijk naar het kikkertje!’ zegt een kind zoveel meer dan een aap ooit zal weten over dat groene plastic speeltje in je hand. Bovendien worden kinderen meestal getest met een ouder in de kamer, bij wie ze vaak op schoot zitten. Ze hebben toestemming om rond te hollen en krijgen een soortgenoot als onderzoeker, waarmee ze een enorme streep voor hebben op de aap, die achter tralies zit zonder verbale hulpmiddelen of steun van de ouder.
Natuurlijk, ontwikkelingspsychologen proberen de invloed van de ouders te verminderen door ze te zeggen dat ze niet moeten praten of wijzen, en geven ze soms een zonnebril of een baseballpet om hun ogen te verbergen. Maar die maatregelen tonen aan hoe sterk ze het verlangen onderschatten van ouders, die graag zien dat hun kinderen overal de beste in zijn. Als het om hun dierbare kroost gaat, malen maar weinig mensen om de objectieve waarheid. We kunnen blij zijn dat Oskar Pfungst veel strengere controles inbouwde toen hij Clever Hans onderzocht. Pfungst constateerde dat Hans sterk werd bevoordeeld door de breedgerande hoed van zijn eigenaar, want hoeden versterken hoofdbewegingen. Net zoals de eigenaar luidkeels zijn invloed op het paard ontkende, zelfs nadat die was bewezen, kunnen ouders volstrekt oprecht beweren dat ze hun kinderen niet willen helpen. Maar volwassenen hebben veel te veel manieren om onbedoeld de keuzes van een kind op hun schoot te sturen: lichte lichaamsbewegingen, de blikrichting, ingehouden adem, zuchten, knijpen, strelingen en gefluisterde aanmoedigingen. Ouders de test van een kind laten bijwonen is vragen om moeilijkheden – het soort moeilijkheden dat we voorkomen bij dierproeven.
De Amerikaanse primatoloog Allan Gardner, de eerste die een mensaap de Amerikaanse gebarentaal leerde, besprak menselijke vooroordelen onder het kopje ‘Pygmalion in de hoofdrol’. Pygmalion was in de Griekse mythologie een Cypriotische beeldhouwer die verliefd werd op zijn zelfgemaakte standbeeld van een vrouw. Het verhaal is gebruikt als een metafoor voor de manier waarop onderwijzers de prestaties van bepaalde kinderen verhogen door veel van ze te verwachten. Ze worden verliefd op hun eigen voorspelling, en dat werkt als een selffulfilling prophecy. Eerder in dit boek constateerde Charlie Menzel dat alleen mensen die een hoge dunk hebben van mensapen volledig begrijpen wat ze proberen over te brengen. Dat was een pleidooi voor hogere verwachtingen, wat helaas niet de situatie is waarmee apen normaliter worden geconfronteerd. Kinderen daarentegen worden zo in de watten gelegd dat ze de mentale superioriteit die hun wordt toegeschreven, alleen maar kunnen bevestigen.37 Onderzoekers bewonderen en stimuleren ze van meet af aan, geven ze het gevoel van vissen in het water, terwijl ze de mensapen meer behandelen als albinoratten: op een afstand en in het donker gehouden en verstoken van de verbale bemoediging die we leden van onze eigen soort wel bieden.
Het zal duidelijk zijn dat in mijn ogen de meeste vergelijkingen mensaap-mensenkind jammerlijk tekortschieten.38
Eerder zagen we dat apen zijn getest op ToM door ze te laten raden wat mensen al dan niet weten. Het probleem hier is dat gevangen apen volop reden hebben om te geloven dat wij alwetend zijn! Stel dat mijn assistent opbelt om te vertellen dat Socko, de alfaman, gewond is geraakt bij een vechtpartij. Ik ga naar het veldstation, loop naar hem toe en vraag hem zich om te draaien, wat hij doet – hij kent me al sinds hij een baby was – om me de snee in zijn achterste te laten zien. Laten we nu eens proberen dat te bekijken vanuit het perspectief van Socko. Chimps zijn slimme dieren, die altijd proberen uit te zoeken hoe alles zit. Natuurlijk vraagt hij zich af hoe ik weet dat hij een wond heeft; ik moet een alwetende god zijn. Logisch dat menselijke onderzoekers zo ongeveer het minst bruikbaar zijn voor wie wil uitzoeken of mensapen het verband begrijpen tussen zien en weten. Het enige wat we testen is de theory die de aap heeft over de mind van de mens. Het is geen toeval dat we pas vooruitgang begonnen te boeken nadat mensapen in eierzoekscenario’s tegenover elkaar waren afgezet.
De cognitie van kinderen en mensapen wordt getest op manieren die maar zeer ten dele vergelijkbaar zijn. Maar kinderen worden niet achter een afscheiding gehouden; er wordt tegen ze gepraat en ze zitten vaak bij hun ouders op schoot, allemaal dingen waardoor ze contact hebben met de onderzoeker en onbedoelde aanwijzingen opvangen. Het grootste verschil is evenwel dat alleen de apen tegenover een lid van een andere soort zitten. Omdat één categorie bij deze vergelijkingen wordt benadeeld, is het onmogelijk conclusies te trekken.
Eén gebied van cognitief onderzoek dat heeft kunnen ontsnappen aan de soorten-barrière, is de ToM-test voor dieren die zo van ons verschillen dat iedereen begrijpt dat mensen geen geschikte partners zijn: de kraaiachtigen. Echte dierenobservatoren zijn altijd met hun werk bezig, en zo deed de Britse ethologe Nicky Clayton een belangrijke ontdekking tijdens een lunch aan de Universiteit van Californië in Davis. Ze zat buiten op een terras en zag westelijke struikgaaien wegvliegen met van de tafels gestolen restjes. Ze verborgen die niet alleen, maar beschermden ze ook tegen dieven. Als een andere vogel zag waar ze hun voedsel verstopten, zou het zeker verdwijnen. Clayton stelde echter vast dat veel gaaien later, zodra hun rivalen van het toneel waren verdwenen, terugkwamen om hun schatten opnieuw te begraven. In vervolgonderzoek met Nathan Emery in hun lab in Cambridge liet ze gaaien meelwormen verstoppen terwijl ze óf alleen waren óf onder de ogen van een andere gaai. Als ze de kans kregen, verstopten de gaaien hun wormen snel opnieuw op een andere plek, maar alleen wanneer ze waren gadegeslagen. Ze leken te begrijpen dat het voedsel veilig was als er geen andere vogels waren die de informatie bezaten. Bovendien verstopten alleen vogels die zelf weleens voedsel van andere vogels hadden gestolen hun eigen lekkernijen opnieuw. Het doet denken aan het spreekwoord ‘’t Is kwaad stelen waar de waard een dief is’. De gaaien leken te extrapoleren vanuit hun eigen criminaliteit naar die van anderen.39
Een westelijke struikgaai verstopt een meelworm terwijl een soortgenoot vanachter glas toekijkt. Zodra hij alleen is, zal de gaai zijn schatten snel ergens anders verbergen, alsof hij beseft dat de ander te veel weet.
Ook hier herkennen we de Menzelachtige proefopzet, die nog duidelijker naar voren komt in een studie over perspectiefname bij raven. De Oostenrijkse zoöloog Thomas Bugnyar deed een proef met een laaggeplaatst mannetje dat bedreven was in het openmaken van blikken met lekkers erin. Dat mannetje verloor zijn buit vaak aan een hogergeplaatst mannetje, dat hem pestte en van hem stal. Het laaggeplaatste mannetje leerde evenwel zijn concurrent af te leiden door dolenthousiast lege blikken open te maken en te doen alsof hij eruit at. Toen de dominante vogel dat doorkreeg ‘werd hij erg boos en begon met dingen te gooien’. Bugnyar constateerde bovendien dat als raven verborgen voedsel naderen, ze rekening houden met wat andere raven weten. Als hun concurrenten dezelfde kennis bezitten, haasten ze zich om er als eerste bij te zijn. Maar als de anderen niets weten, nemen ze de tijd.40
Al met al is er volop perspectiefname bij dieren te vinden, van beseffen wat anderen willen tot weten wat anderen weten. Er resteren uiteraard nog een paar grenzen, zoals de vraag of ze doorhebben wanneer anderen verkeerde informatie bezitten. Bij mensen testen onderzoekers dat met de zogeheten false-believe-test. Aangezien die subtiliteiten moeilijk te evalueren zijn zonder taal, hebben we maar weinig data over dieren. Maar, zelfs als de resterende verschillen blijven bestaan, moet de globale stelling dat ToM tot de mens beperkt is, vrijwel zeker worden bijgesteld tot een genuanceerder standpunt dat uitgaat van geleidelijkheid.41 Mensen hebben waarschijnlijk een vollediger begrip van elkaar, maar het contrast met andere dieren is niet zo sterk dat buitenaardse wezens automatisch ToM zouden kiezen als het belangrijkste kenmerk dat ons onderscheidt.
Terwijl deze conclusies gebaseerd zijn op betrouwbare gegevens van herhaalde experimenten, wil ik graag een anekdote toevoegen die het fenomeen op een heel andere manier belicht. Op het Yerkes Field Station – waar apen buiten leven in het warme weer van de staat Georgia op met gras begroeide buitenverblijven – had ik een speciale band ontwikkeld met een uitzonderlijk schrandere vrouwelijke chimpansee genaamd Lolita. Toen Lolita op een dag een nieuw baby’tje had, wilde ik dat graag zien. Zoiets is niet eenvoudig, want een pasgeboren mensaap is eigenlijk niet meer dan een donker bobbeltje tegen de donkere buik van zijn moeder. Ik riep Lolita uit het groepje vlooiende apen boven in het klimrek en wees naar haar buik zodra ze voor me zat. Naar mij kijkend nam ze de rechterhand van het kleintje in haar rechterhand en de linkerhand in haar linkerhand. Dat klinkt eenvoudig, maar aangezien de baby met de buik tegen haar buik lag en zich aan haar vastklampte, moest ze daarvoor haar armen kruisen. Het leek op de beweging van mensen die hun armen over elkaar slaan als ze een T-shirt op twee plaatsen bij de zoom pakken om het uit te trekken. Toen tilde Lolita het baby’tje langzaam de lucht in, waarbij het om zijn as draaide, en hield het mij voor. Hangend aan de handen van zijn moeder keek het aapje nu naar mij in plaats van naar haar. Na een paar grimassen en kreetjes – jonge aapjes verliezen niet graag het contact met een warme buik – borg Lolita het snel weer in haar schoot.
Met die elegante beweging toonde Lolita aan dat ze besefte dat ik de voorkant van haar pasgeborene interessanter zou vinden dan de achterkant. Andermans perspectief aannemen betekent een enorme sprong in de sociale evolutie.
GEWOONTEN VERSPREIDEN
Decennia geleden toonden vrienden van mij zich verontwaardigd over een krantenartikel waarin de slimste hondenrassen op een rij waren gezet. Ze bezaten toevallig het ras dat helemaal onder aan de lijst stond: de Afghaanse windhond. Het bovenste ras was uiteraard de bordercollie. Beledigd stelden mijn vrienden dat afghanen enkel en alleen als dom worden beschouwd omdat ze onafhankelijk zijn, koppig, en niet bereid commando’s op te volgen. De lijst in de krant ging over gehoorzaamheid, zeiden ze, niet over intelligentie. Afghanen lijken misschien meer op katten, die zich aan niemand iets gelegen laten liggen. Dat is ongetwijfeld ook de reden waarom sommige mensen katten als minder intelligent inschatten dan honden. Maar we weten dat het gebrek aan respons van een kat op de mens niet te wijten is aan onwetendheid. Een recente studie heeft aangetoond dat katten geen moeite hebben de stem van hun eigenaar te herkennen. Het achterliggende probleem is dat die stem ze niet kan schelen, wat de auteurs van de studie aanleiding gaf eraan toe te voegen: ‘Het staat nog steeds niet vast welk aspect van kattengedrag verklaart waarom hun eigenaars aan ze gehecht raken.’42
Ik moest aan dit verhaal denken toen de hondencognitie een actueel thema werd. Honden werden afgeschilderd als slimmer dan wolven, misschien zelfs slimmer dan mensapen, omdat ze beter reageerden op wijzende gebaren van de mens. Als een mens naar een van twee emmers wees, zocht de hond in die specifieke emmer naar een beloning. Wetenschappers concludeerden dat de honden door domesticatie intelligenter zijn geworden dan hun voorouders. Maar wat betekent het dat wolven niet letten op het wijzen van de mens? Omdat de hersenen van een wolf ongeveer een derde groter zijn dan die van een hond, wed ik dat een wolf zijn gedomesticeerde tegenhanger altijd te slim af zou kunnen zijn, maar het enige waar we op letten is hoe ze reageren op óns. En wie zegt dat het verschil in reactie aangeboren is, een gevolg van domesticatie, en niet is gebaseerd op vertrouwdheid met de wijzende species? Het aloude nature-nurturedilemma. Je kunt alleen bepalen hoeveel van een eigenschap wordt veroorzaakt door genen en hoeveel door de omgeving als je een van beide constant houdt en ziet welk verschil ontstaat bij wijziging van de andere. Het is een complex probleem dat nooit volledig wordt opgelost. In de vergelijking tussen hond en wolf zou het betekenen dat je wolven moet opvoeden als honden in een menselijk huishouden. Als ze dan nog steeds verschillen, kan de genetica een rol spelen.
Maar wolvenpuppy’s in huis grootbrengen is een hels karwei, want ze zijn buitengewoon energiek en houden zich minder aan regels dan puppy’s van honden; ze kauwen op alles wat ze zien. Toen toegewijde wetenschappers wolven zo grootbrachten, kwam de nurturehypothese als winnaar voor de dag. Door mensen grootgebrachte wolven gehoorzaamden wijzende handen net zo goed als honden. Er bleven maar een paar verschillen bestaan, zoals het feit dat wolven minder naar mensengezichten keken en meer zelfredzaam waren. Als honden een probleem hebben dat ze niet kunnen oplossen, kijken ze achterom naar hun menselijke metgezel voor aanmoediging of hulp; wolven doen dat nooit. Wolven blijven het constant zelf proberen. Domesticatie kan de verklaring zijn voor dat specifieke verschil. Maar het lijkt minder een kwestie van intelligentie dan van temperament en hun relatie met ons, die rare tweevoetige apen voor wie de evolutie de wolf beducht heeft gemaakt en voor wie de hond als dienstverlener werd gefokt.43 Honden bijvoorbeeld hebben veel oogcontact met ons. Ze hebben bij de mens beslag gelegd op de hersendelen die met ouderschapsgevoel te maken hebben, waarmee we bijna even zorgzaam voor hen zijn geworden als voor onze kinderen. Als hondenbezitters in de ogen van hun huisdier kijken vindt een snelle toename van oxytocine plaats, een neuropeptide die betrokken is bij gehechtheid en het ontwikkelen van een emotionele band. Door blikken vol empathie en vertrouwen uit te wisselen genieten we van een speciale relatie met de hond.44
Cognitie vereist aandacht en motivatie, maar kan niet worden gereduceerd tot een van beide. Zoals we hebben gezien, doet hetzelfde probleem zich voor bij de vergelijking tussen mensapen en kinderen, een kwestie die ook weer opdook in de controverse omtrent dierencultuur. Terwijl antropologen in de negentiende eeuw nog steeds openstonden voor de mogelijkheid van cultuur buiten onze soort, begonnen ze in de twintigste eeuw cultuur te schrijven met een hoofdletter C en daarbij te beweren dat die eigenschap ons tot mens maakt. Sigmund Freud beschouwde cultuur en beschaving als een overwinning op de natuur, terwijl de Amerikaanse antropoloog Leslie White in een boek dat ironisch genoeg de titel The Evolution of Culture droeg, verklaarde: ‘Mens en cultuur zijn per definitie tegelijkertijd ontstaan.’45 Toen de eerste berichten over een dierencultuur binnenkwamen, gedefinieerd als van anderen geleerde gewoonten – van het aardappels wassen door makaken en noten kraken door chimpansees tot het bubbelnetjagen door bultruggen –, stuitten die uiteraard op een muur van weerstand. Om zich te verdedigen tegen dat hele beledigende idee concentreerde men zich in de eerste plaats op het leermechanisme. Als kon worden aangetoond dat de menselijke cultuur is gebaseerd op aparte mechanismen, zo werd gedacht, zouden we Cultuur voor onszelf kunnen claimen. Imitatie werd in die strijd de heilige graal.
Daartoe moest de eeuwenoude definitie van imitatie als ‘een handeling uitvoeren na die uitgevoerd te hebben zien worden’ een beperktere, geavanceerdere betekenis krijgen. De categorie ‘echt imiteren’ was geboren, die inhield dat het ene individu welbewust een specifieke techniek van het andere nadoet om een specifiek doel te bereiken.46 Gedrag alleen maar nadoen, zoals de ene zangvogel een lied van een andere leert, was niet genoeg meer: het moest met inzicht en begrip gebeuren. Terwijl imiteren volgens de oude definitie bij veel dieren gewoon is, is écht imiteren zeldzaam. Daar kwamen we achter door experimenten waarbij mensapen en kinderen werd gevraagd een onderzoeker na te doen. Ze zagen een menselijk rolmodel een puzzeldoos openmaken of voedsel naar zich toe halen met een harkje. De kinderen deden de gedemonstreerde handeling na, maar de mensapen slaagden daar niet in, waaruit de conclusie werd getrokken dat andere soorten geen vermogen tot imitatie bezitten en dus onmogelijk cultuur kunnen hebben. De opluchting die deze conclusie in sommige kringen wekte verbaasde me hogelijk, want hiermee werden geen fundamentele vragen over dierencultuur beantwoord, noch over mensencultuur. Het enige wat de conclusie deed was een dunne streep in het zand trekken.
We zien hier het samenspel tussen de herdefinitie van een fenomeen en de queeste om te weten wat het eigene van de mens is, maar daarnaast ook een fundamenteler methodologisch probleem, want of apen ons imiteren of niet heeft helemaal niets met ons onderwerp te maken. Wil er een cultuur in een soort ontstaan, dan is het enige wat telt welke gewoonten de leden van die soort aan elkáár ontlenen. Er zijn maar twee manieren om in dit opzicht een eerlijke vergelijking te maken (als we even afzien van de derde optie: witgejaste apen die zowel apen als kinderen tests afnemen). Het ene is dat wat er met wolven gebeurde: mensapen thuis bij mensen grootbrengen, zodat ze in de omgang met een menselijke onderzoeker net zo op hun gemak zijn als kinderen. De tweede is de zogenaamde conspecifieke benadering, oftewel een vorm van testen met modellen van de eigen soort.
De eerste oplossing leverde meteen resultaten op, omdat een aantal onder mensen grootgebrachte mensapen even goed waren in het imiteren van leden van onze soort als jonge kinderen.47 Met andere woorden, mensapen zijn net als kinderen geboren imitatoren, maar doen het liefst de soort na die ze heeft grootgebracht. In de meeste gevallen zal dat hun eigen soort zijn, maar als ze zijn opgevoed door een andere soort, zijn ze ook bereid die te imiteren. Met ons als voorbeeld leren deze mensapen spontaan tandenpoetsen, fietsen, vuurtje stoken, golfkarretjes rijden, eten met mes en vork, aardappels schillen en de vloer dweilen. Dat doet me denken aan suggestieve verhalen op internet van honden die zijn grootgebracht door katten en nadien kattengedrag vertonen, zoals in dozen zitten, in krappe ruimtes kruipen, hun poten likken om hun gezicht schoon te maken en met naar binnen gevouwen voorpoten zitten.
Een andere kritische studie werd uitgevoerd door Victoria Horner, een Schotse primatologe, die later in mijn team de deskundige in cultureel leren werd. Samen met Andrew Whiten van de Universiteit van St. Andrews werkte Vicky met een stuk of tien weeschimpansees op Ngamba Island, een opvangcentrum in Uganda. Ze gedroeg zich als een kruising tussen een moeder en een verzorgster voor de jonge apen. De jeugdige chimps zaten naast Vicky tijdens tests, waren aan haar gehecht en volgden dolgraag haar voorbeeld. Haar experiment zorgde voor commotie, want net als in het geval van Ayumu bleken de apen slimmer dan de kinderen. Vicky stak een stok in een serie gaten van een grote plastic doos, totdat er een snoepje uit rolde. Maar in feite draaide het om één van de gaten. Als de doos van zwart plastic was, was het onmogelijk te zien dat sommige gaten er alleen voor de show waren. Bij een doorzichtige doos was het daarentegen duidelijk waar de snoepjes vandaan kwamen. Als ze de stok en de doos kregen, bootsten de jonge chimpansees alleen de noodzakelijke stappen na, althans bij de doorzichtige doos. De kinderen daarentegen bootsten alles na wat Vicky had voorgedaan, inclusief de doelloze bewegingen. Dat deden ze ook bij de doorzichtige doos, waarbij ze het probleem meer benaderden als een magisch ritueel dan als een doelgerichte taak.48
Dat resultaat gooide de hele strategie van de herdefinitie van het imiteren in het honderd! Want juist mensapen pasten het beste bij de nieuwe definitie van echt imiteren. Mensapen doen aan selectief imiteren, het imiteren met maximale aandacht voor doelen en methoden. Als imiteren inzicht vereist, dan moeten we het de mensapen toeschrijven, en niet de kinderen, die bij gebrek aan een betere term alleen maar dom nadeden. Wat nu? Premack klaagde dat het veel te makkelijk was kinderen in hun hemd te zetten – alsof dat ooit het doel van het experiment was! – terwijl er naar zijn gevoel iets mis moest zijn met de interpretatie.49 Zijn ontsteltenis was oprecht, waaruit weer eens blijkt hoe hevig het ego van de mens de onpartijdige wetenschap in de weg zit. Vliegensvlug besloten psychologen tot een verhaal waarin overimiteren – een nieuwe term voor het lukraak nadoen door kinderen – wordt voorgesteld als feitelijk een briljante prestatie. Het past bij de cultuurafhankelijkheid van onze soort, want het laat ons imiteren ongeacht waar het goed voor is; we nemen gewoonten volledig over, zonder dat elk individu zijn of haar eigen, op gebrekkige informatie gebaseerde beslissingen neemt. Met het oog op de superieure kennis van volwassenen is het voor een kind de beste strategie om ze zonder meer na te doen. Blind vertrouwen is eigenlijk de enige echt rationele strategie, werd opgelucht vastgesteld.
Nog opvallender waren studies van Vicky in ons onderzoekscentrum in Atlanta, waar we in samenwerking met Whiten een tien jaar durend researchprogramma opzetten, dat zich volledig richtte op de conspecifieke benadering. Als chimpansees een kans kregen naar elkaar te kijken, kwamen er ongelooflijke imitatietalenten naar voren. Apen doen echt aan na-apen, waarbij het gedrag binnen de groep getrouw wordt overgenomen.50 Een video van Katie die haar moeder, Georgia, nabootst, biedt een mooi voorbeeld. Georgia had geleerd een deurtje in een doos open te klappen en dan een staaf diep in de opening te steken om er een beloning uit te halen. Katie had het haar moeder vijf keer zien doen, volgde elke beweging en rook telkens als ze een beloning kreeg aan Georgia’s mond. Nadat haar moeder naar een andere kamer was gebracht had Katie eindelijk zelf toegang tot de doos. Nog voordat we beloningen hadden toegevoegd, klapte ze met één hand het deurtje open en stak met de andere de staaf naar binnen. Toen ze zover was zat ze naar ons aan de andere kant van de ruit te kijken en sloeg erop, ongeduldig grommend, als om ons te vertellen dat we moesten opschieten. Zodra we de beloning in de doos duwden, pakte ze die. Voordat ze ooit was beloond, herhaalde Katie perfect de serie handelingen die ze Georgia had zien uitvoeren.
Beloningen zijn vaak secundair. Imitatie zonder beloning is natuurlijk normaal in de menselijke cultuur, zoals wanneer we kapsels, spreekaccenten, danspassen en handgebaren nabootsen, maar het is ook normaal in de rest van de primatenorde. De makaken op de top van de Arashiyama in Japan hebben de gewoonte steentjes tegen elkaar te wrijven. De jonge dieren leren dat wrijven zonder een andere beloning dan misschien het geluid dat ermee verbonden is. Als er íéts strijdig is met het algemene idee dat imitatie beloning vereist, is het dit vreemde gedrag wel, waarover Michael Huffman, een Amerikaanse primatoloog die het tientallen jaren heeft bestudeerd, opmerkt: ‘Waarschijnlijk wordt een apenbaby in utero in eerste instantie auditief blootgesteld aan het klikklakken van de stenen als de moeder ermee speelt, en vervolgens visueel als een van de eerste activiteiten die hij ziet na de geboorte, als zijn ogen zich beginnen in te stellen op voorwerpen om zich heen.’51
De eerste die het woord ‘mode’ gebruikte in relatie tot dieren was Köhler, wiens apen voortdurend nieuwe spelletjes bedachten. Ze liepen eindeloze rondjes achter elkaar aan rond een paal, draafden in hetzelfde ritme, met afwisselend een zware en een lichte stap, schudden hun hoofden in hetzelfde ritme en bewogen zich synchroon als in trance. Onze chimpansees deden maandenlang een spel dat we ‘koken’ noemden. Ze groeven een gat in de grond, haalden een emmer water onder een kraan en goten dat dan in het gat. Daarna verzamelden ze zich met stokken rond het gat en porden in de modder alsof ze in de soep roerden. Soms waren er drie of vier van dergelijke gaten tegelijk in gebruik, en hield de helft van de groep zich ermee bezig. Bij een chimpanseereservaat in Zambia hebben wetenschappers de verspreiding van nog zo’n meme gevolgd. Een van de vrouwen stak als eerste een grasspriet in haar oor en liet hem daar hangen terwijl ze rondwandelde en andere apen vlooide. In de loop der jaren volgden andere chimps haar voorbeeld door dezelfde nieuwe look aan te nemen.52
Modes komen en gaan bij chimps net als bij de mens, maar sommige gewoonten vinden we maar in één groep en niet in een andere. Een typisch voorbeeld is het handdruk-vlooien bij enkele vrij levende chimpanseegemeenschappen, waarbij twee individuen elkaars hand boven hun hoofd vasthouden terwijl ze met de andere hand elkaars oksel vlooien.53 Aangezien gewoonten en modes zich vaak verspreiden zonder dat er beloningen aan verbonden zijn, is sociaal leren echt sociaal. Een kwestie van conformisme zonder op de voordelen te letten. Zo kan een mannelijk chimpanseekind zich laten inspireren door intimiderend vertoon van de alfaman, die altijd een harde klap geeft op een bepaalde metalen deur om zijn optreden kracht bij te zetten. Tien minuten nadat de alfaman zijn optreden heeft afgesloten – een gevaarlijke toestand, waarbij moeders hun kinderen bij zich in de buurt houden – mag het zoontje weer vrij rondlopen. Met al zijn haren overeind gaat hij een stomp geven op dezelfde deur als zijn rolmodel.
Nadat ik veel van dergelijke voorbeelden had gedocumenteerd, ontwikkelde ik het idee van BIOL, oftewel Bonding and Identification-based Observational Learning (‘leren via observatie op basis van verbondenheid en identificatie’). Volgens BIOL komt het sociaal leren van primaten voort uit de drang om erbij te horen. Het verwijst naar conformisme dat ontstaat uit de wens te handelen zoals anderen en aangepast te zijn.54 Het verklaart waarom apen hun eigen soort veel beter imiteren dan de gemiddelde mens en waarom ze mensen alleen imiteren als ze zich nauw met hen verbonden voelen. Het verklaart ook waarom jonge chimpansees, vooral de vrouwelijke,55 zo veel leren van hun moeder, en waarom individuen met een hoge status favoriete voorbeelden zijn. Die voorkeur is ook bekend uit onze eigen samenleving, waar we in advertenties beroemdheden zien pronken met horloges, parfums en auto’s. We trachten graag de Beckhams, Kardashians, Biebers en Jolies te evenaren. Zou hetzelfde gelden voor apen? In één experiment strooide Vicky felgekleurde plastic fiches rond in een buitenverblijf, die de chimpansees konden verzamelen en naar een container brengen in ruil voor beloningen. Toen de kolonie een hoogstgeplaatste vrouw te zien kreeg die was getraind om fiches in een van de bakken te laten vallen en een laaggeplaatste vrouw die had geleerd een andere bak te gebruiken, traden de apen massaal in de voetsporen van het prestigieuzere lid.56
Terwijl het bewijsmateriaal inzake imiteren voor mensapen groeide, traden andere soorten onvermijdelijk toe tot de gelederen en legden soortgelijke capaciteiten aan de dag.57 Er zijn nu overtuigende studies over imiteren bij kleinere apen, honden, kraaiachtigen, papegaaien en dolfijnen. En als we verder kijken komen er nog meer soorten in aanmerking, want culturele overdracht is wijdverbreid. Om terug te komen op honden en wolven: in een recent experiment werd de conspecifieke benadering toegepast op imitatie door hondachtigen. In plaats van instructies van de mens te volgen zagen zowel honden als wolven een lid van hun eigen soort een hefboom hanteren om het deksel open te krijgen van een doos met verborgen voedsel. Daarna mochten ze die doos ook zelf proberen. De wolven lieten de honden ver achter zich.58 Misschien begrijpen wolven het wijzen van mensen niet goed, maar als het gaat om het overnemen van het voorbeeld van hun eigen soort winnen ze het van honden. De onderzoekers schrijven die tegenstelling eerder toe aan aandacht dan aan cognitie. Ze wijzen erop dat wolven beter op elkaar letten omdat ze voor het overleven vertrouwen op hun roedel, terwijl honden vooral op ons rekenen.
Het is hoog tijd dat we dieren gaan testen in overeenstemming met hun biologie en afstappen van mensgerichte benaderingen. Niet de onderzoekers moeten de belangrijkste rolmodellen of partners zijn; het is beter hen op de achtergrond te houden. Alleen door apen met apen te testen, wolven met wolven, en kinderen met volwassen mensen, kunnen we sociale cognitie meten in haar oorspronkelijke evolutionaire context. De enige uitzondering is misschien de hond, die we hebben gedomesticeerd (of die zichzelf heeft gedomesticeerd, zoals sommigen geloven) met een emotionele band als doel. Wat honden betreft is het misschien een natuurlijke zaak hun cognitie door mensen te laten testen.
MORATORIUM
Nu we ontsnapt zijn aan de duistere tijden waarin dieren pure stimulus-responsmachines waren, hebben we de vrijheid ons te verdiepen in hun geestelijk leven. Dat is een grote sprong voorwaarts, de sprong waar Griffin voor heeft gevochten. Maar nu dierlijke cognitie een steeds populairder onderwerp wordt, staan we nog wel tegenover de visie dat deze cognitie niet meer dan een slap aftreksel kan zijn van wat wij mensen hebben. Ze kan niet echt veel voorstellen of verrassend zijn. Tegen het eind van een lange loopbaan kan menig sociaal wetenschapper de verleiding niet weerstaan zijn licht te laten schijnen over menselijke gaven door alle dingen op te sommen waar wij toe in staat zijn en dieren niet.59 Vanuit menselijk perspectief vormen die speculaties mogelijk een bevredigend geheel, maar voor ieder die zoals ik geïnteresseerd is in het volledige spectrum van cognities op onze planeet, komen ze over als kolossale tijdverspilling. Wat een bizar dier zijn we dat de enige vraag die we kunnen stellen omtrent onze plaats in de natuur luidt: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de slimste in het land?’
De wens om de mens zijn voorkeursplek op die absurde ladder van de oude Grieken te laten houden, heeft geleid tot een obsessie voor semantiek, definities, herdefinities en, laten we eerlijk zijn, het veranderen van de spelregels. Telkens als we lage verwachtingen over dieren vertalen in een experiment klinkt het favoriete antwoord van de spiegel. Tendentieuze vergelijkingen vormen één reden om achterdochtig te zijn; de andere is het ophemelen van ontbrekend bewijsmateriaal. Ik heb bergen negatieve bevindingen in mijn lades liggen, die nooit het licht hebben gezien omdat ik geen idee heb wat ze betekenen. Ze kunnen wijzen op de afwezigheid van een bepaald vermogen bij mijn dieren, maar meestal, vooral als spontaan gedrag anders doet vermoeden, weet ik niet zeker of ik ze op de best mogelijke manier heb getest. Misschien heb ik een situatie gecreëerd die hen verwarde, of het probleem zo onbegrijpelijk gepresenteerd dat ze niet eens de moeite deden het op te lossen. Denk aan de lage dunk die wetenschappers hadden van gibbons voordat er rekening werd gehouden met de anatomie van hun hand, of de voortijdige vaststelling dat olifanten zichzelf niet herkennen in de spiegel naar aanleiding van hun reactie op een te kleine spiegel. Er zijn zo veel manieren om negatieve resultaten te verklaren dat het veiliger is te twijfelen aan onze methodes voordat we twijfelen aan onze proefdieren.
Het komt geregeld voor dat boeken en artikelen het zoeken naar het eigene van de mens bestempelen als een van de centrale thema’s van de evolutionaire cognitie. Hele conferenties zijn georganiseerd rond het wezen van de mens en rond de vraag: wat maakt ons tot mensen? Maar is dat werkelijk de fundamenteelste vraag van ons studiegebied? Ik ben zo vrij daar anders over te denken. Op zich beschouwd lijkt het een intellectueel doodlopende weg. Waarom zou het crucialer zijn dan uitzoeken wat het eigene is van kaketoes of witte dolfijnen? Het doet me denken aan een van Darwins overpeinzingen: ‘Wie de baviaan begrijpt, zou meer betekenen voor de metafysica dan Locke.’60 Elke soort heeft diepgaande inzichten te bieden, aangezien de cognitie van die soort het product is van dezelfde krachten als die de onze hebben gevormd. Wat zouden we zeggen over een medisch handboek waarin wordt gesteld dat de medische discipline draait om het uitvinden wat er uniek is aan het menselijk lichaam. We zouden grote ogen opzetten, want ook al is dat best een intrigerende vraag, de geneeskunde houdt zich met veel fundamentelere problemen bezig, zoals het functioneren van hart, lever, cellen, neurale synapsen, hormonen en genen.
De wetenschap probeert niet zozeer de lever van de rat of van de mens te bestuderen, als wel de lever, en daarmee uit. Alle organen en processen zijn veel ouder dan onze soort. In de loop van miljoenen jaren zijn ze geëvolueerd met een paar aanpassingen die specifiek zijn voor elk organisme. Zo werkt evolutie altijd. Waarom zou het met cognitie anders zijn? Onze eerste taak is uitvinden hoe cognitie in het algemeen werkt, welke elementen ze nodig heeft om te functioneren en hoe die elementen zijn afgestemd op de zintuiglijke systemen en ecologie van een soort. We willen één theorie voor alle verschillende cognities die te vinden zijn in de natuur. Om ruimte te scheppen voor dit project adviseer ik een moratorium in acht te nemen op speculaties over de menselijke uniciteit. Gezien de belabberde staat van dienst van die speculaties moeten we daar maar eens een paar decennia mee stoppen. Op die manier kunnen we een ruimer denkkader ontwikkelen. En als we ooit, na jaren, terugkeren naar het specifieke geval van onze soort, zijn we gewapend met nieuwe begrippen, waarmee we een beter beeld kunnen schetsen van wat er speciaal is – en wat niet – aan de menselijke geest.
Eén aspect waar we ons op kunnen richten tijdens dat moratorium is een alternatief voor overdreven cerebrale benaderingen. Ik heb al gezegd dat perspectiefname waarschijnlijk gebonden is aan lichamen, en hetzelfde geldt voor imiteren. Uiteindelijk vereist imiteren dat de lichaamsbewegingen van een ander individu worden waargenomen en vertaald in eigen lichaamsbewegingen. Men heeft vaak gedacht dat hiervoor spiegelneuronen verantwoordelijk zijn, speciale neuronen in de motorische cortex die andermans handelingen op de eigen lichamelijke voorstellingen in de hersenen projecteren, en het is goed te beseffen dat die neuronen niet bij mensen werden ontdekt, maar bij makaken. Hoewel de precieze link een punt van discussie blijft, is imiteren waarschijnlijk een lichamelijk proces dat wordt bevorderd door sociale nabijheid.
Die visie verschilt sterk van de cerebrale visie, die zegt dat alles afhangt van het begrijpen van oorzaak-gevolgrelaties en doelen. Dankzij een ingenieus experiment van de Britse primatologe Lydia Hopper weten we welke visie klopt. Hopper zette chimpansees een ‘spookdoos’ voor, die werd bediend met vislijnen. Die toverdoos ging vanzelf open en dicht en leverde beloningen op. Als het puur om technisch inzicht ging, zou het zien van zo’n doos genoeg moeten zijn, want alle noodzakelijke acties en gevolgen zijn te zien. Maar in de praktijk leerden chimpansees niets door tot vervelens toe naar zo’n spookdoos te kijken. Pas nadat ze een echte chimpansee dezelfde doos hadden zien bedienen leerden ze hoe ze beloningen konden krijgen.61 Dus imitatie vereist dat mensapen een bewegend lichaam waarnemen, bij voorkeur een van hun eigen soort. Het draait niet om technisch inzicht.62
Om te weten te komen hoe lichamen en cognitie elkaar beïnvloeden, hebben we ongelooflijk rijk materiaal om mee te werken. Het toevoegen van dieren aan het mengsel zal zeker het veelbelovende terrein van de belichaamde cognitie stimuleren, de studierichting die stelt dat cognitie de interactie van het lichaam met de wereld weerspiegelt. Tot dusver is dat terrein vooral op de mens gericht geweest, zonder te profiteren van het feit dat het menselijk lichaam maar één van de vele is.
Neem de olifant. Die beschikt over de combinatie van een heel ander lichaam en neurale vermogens om een hoge cognitie te bereiken. Wat doet het grootste landzoogdier met driemaal zoveel neuronen als onze soort? We kunnen dat getal bagatelliseren met het argument dat het moet worden gecorrigeerd voor het lichaamsgewicht, maar dergelijke correcties passen meer bij het gewicht van de hersenen dan bij het aantal neuronen. Er is zelfs geopperd dat de geestelijke vermogens van een soort het beste worden voorspeld door het absolute aantal neuronen, los van de hersen- of lichaamsgrootte.63 Als dat zo is, móéten we wel aandacht besteden aan een soort die zo veel meer neuronen heeft dan wij. Aangezien de meeste van die neuronen zich in de kleine hersenen van de olifant bevinden, hebben sommigen het idee dat ze minder gewicht in de schaal leggen, vanuit de veronderstelling dat alleen de prefrontale cortex ertoe doet. Maar waarom zouden we de manier waarop onze hersenen zijn georganiseerd als maat van alle dingen nemen en neerkijken op subcorticale gebieden?64 We weten bijvoorbeeld dat tijdens de evolutie van de hominiden het cerebellum meer gegroeid is dan de neocortex. Betekent dat niet dat de kleine hersenen ook voor onze soort van cruciaal belang zijn?65 Het is nu aan ons om uit te zoeken wat het opmerkelijk grote aantal neuronen in de hersenen van de olifant voor zijn intelligentie betekent.
De slurf, of proboscis, is een buitengewoon gevoelig ruik-, grijp- en voelorgaan met naar verluidt veertigduizend spieren, gecoördineerd door een unieke probosciszenuw die over de volle lengte loopt. De slurf heeft aan het uiteinde twee gevoelige ‘vingers’, waarmee voorwerpen zo klein als een grassprietje kunnen worden opgepakt, maar met de slurf kan het dier ook acht liter water opzuigen of een vervelend nijlpaard omvergooien. Natuurlijk is de cognitie die dit aanhangsel met zich meebrengt gespecialiseerd, maar wie weet hoeveel van onze eigen kennis verbonden is aan de specifieke kenmerken van ons lichaam, zoals onze handen? Zouden we dezelfde technische vaardigheden en intelligentie hebben ontwikkeld zonder deze uiterst veelzijdige aanhangsels? Een aantal theorieën over taalontwikkeling stipuleren dat de oorsprong van taal in handgebaren ligt en in neurale structuren voor het gooien van stenen en speren.66 Zoals de mens een ‘hand-ige’ intelligentie heeft, die we gemeen hebben met andere primaten, heeft een olifant mogelijk een ‘slurvige’ intelligentie.
Dan is er het onderwerp van de continue evolutie. Het is een wijdverbreid misverstand dat de mens bleef evolueren terwijl onze naaste verwanten ermee stopten. Maar de enige die gestopt is, is de ‘missing link’: de laatste gemeenschappelijke voorouder van mensen en mensapen, die zo heet omdat hij lang geleden is uitgestorven. Die link zal altijd blijven ontbreken, tenzij we toevallig ergens fossiele resten opgraven. Ik heb mijn onderzoekscentrum Living Links gedoopt, een variant op ‘missing link’, omdat we chimpansees en bonobo’s bestuderen als levende linken met het verleden. De naam is aangeslagen, want er zijn momenteel nog een paar andere centra op de wereld die ‘Living Links’ heten. Gemeenschappelijke kenmerken van alle drie de soorten – onze twee naaste verwanten en wijzelf – hebben waarschijnlijk dezelfde evolutionaire wortels.
Maar afgezien van de overeenkomsten evolueerden die drie soorten ook elk in hun eigen aparte richting. Omdat er niet zoiets bestaat als een evolutionaire stilstand, zijn ze alle drie waarschijnlijk wezenlijk veranderd. Sommige van die evolutionaire veranderingen bezorgden onze verwanten een voordeel, zoals de weerstand tegen het hiv-1-virus dat zich ontwikkelde bij West-Afrikaanse chimpansees lang voordat de aidsepidemie huishield onder de mensheid.67 De immuniteit van de mens heeft een ernstige inhaalslag te maken. Op een vergelijkbare manier hebben alle drie de soorten – en niet alleen de onze – de tijd gehad om cognitieve specialisaties te ontwikkelen. Er is geen natuurwet die zegt dat onze soort in alles moet uitblinken, wat de reden is waarom we voorbereid moeten zijn op meer ontdekkingen in de trant van het bliksemsnelle geheugen van Ayumu of het selectieve imitatietalent van mensapen. Een Nederlands educatief programma bracht onlangs een reclamespotje uit waarin we mensenkinderen bezig zien met het proefje van de drijvende pinda (zie hoofdstuk 3). Ook al staat er een fles water binnen handbereik, onze soortgenoten komen niet op het idee waar de oplossing ligt totdat ze een video hebben gezien van mensapen die hetzelfde probleem oplossen. Sommige apen doen dat spontaan, zelfs als er geen fles in de buurt is om ze op een idee te brengen. Ze lopen naar de kraan, wetend dat ze daar water uit kunnen halen. De clou van het spotje is dat scholen kinderen moeten leren buiten vaste kaders te denken, en de apen worden gebruikt als inspiratiebron.68
Hoe meer we weten over de cognitie van dieren, des te meer van dergelijke voorbeelden aan het licht zullen komen. De Amerikaanse primatoloog Chris Martin heeft in het PRI in Japan nog een andere sterke kant van de chimpansee vastgesteld. Op twee afzonderlijke computerschermen liet hij twee mensapen een competitief spel spelen waarbij ze moesten anticiperen op elkaars bewegingen. De vraag was: konden ze hun rivalen te slim af zijn op basis van de eerdere keuzes van de ander, min of meer zoals bij het bekende blad-steen-schaarspel? Martin liet mensen hetzelfde spel spelen. Maar de chimpansees presteerden beter dan de mensen en bereikten sneller en vollediger een optimaal resultaat dan de leden van onze soort. De wetenschappers schreven dat toe aan de grotere snelheid in het voorspellen van de zetten en tegenzetten van een rivaal.69
Deze bevinding deed een belletje bij me rinkelen door mijn kennis over de politiek en de sociale manipulaties van chimpansees. De status van chimps is gebaseerd op bondgenootschappen, waarin mannen elkaar steunen. Heersende alfamannen houden met een verdeel-en-heersstrategie hun macht in stand, en ze hebben er een bloedhekel aan als een van hun rivalen aanpapt met een lid van hun eigen achterban. Ze proberen vijandige complotten te voorkomen. Bovendien ontwikkelen chimpanseemannen die wedijveren om de macht een plotselinge belangstelling voor kleintjes, die ze vasthouden en kietelen om in de gunst te komen bij de moeders, wat doet denken aan presidentskandidaten die baby’tjes in de lucht houden zodra de camera’s draaien.70 Steun van apenvrouwen kan een enorme rol spelen in de machtsstrijd tussen mannen, dus een goede indruk maken is belangrijk. In het licht van de tactische slimheid van chimpansees is het een grote stap vooruit dat computerspelletjes ons nu helpen die opmerkelijke vaardigheden uit te testen.
Maar we hebben geen goede reden om ons alleen te concentreren op chimpansees. Ze dienen vaak als vertrekpunt, maar ‘chimpocentrisme’ is niet meer dan een uitbreiding van antropocentrisme.71 Waarom zouden we ons niet richten op andere soorten die zich ervoor lenen specifieke aspecten van cognitie te verkennen? We zouden ons kunnen concentreren op een klein aantal organismen als testcases. Dat doen we ook al in de geneeskunde en de algemene biologie. Genetici gebruiken fruitvliegjes en zebravissen, en kenners van de neurale ontwikkeling hebben veel baat gehad van rondwormen. Niet iedereen beseft dat de wetenschap zo werkt, vandaar dat wetenschappers vreemd opkeken toen de voormalige vicepresidentskandidaat Sarah Palin klaagde dat er belastingcenten naar nutteloze projecten gingen, zoals ‘onderzoek naar fruitvliegjes in Parijs. Ik houd u niet voor de gek.’72 Het klinkt sommigen misschien vreemd in de oren, maar de nietige Drosophila is ons belangrijkste werkpaard in de genetica geweest door het inzicht dat ze bood in de relatie tussen de chromosomen en de genen. Een kleine verzameling dieren produceert basiskennis die van toepassing is op vele andere soorten, onszelf incluis. Hetzelfde geldt voor cognitief onderzoek, waar ratten en duiven onze visie op het geheugen hebben gevormd. Ik stel me een toekomst voor waarin we een scala aan vermogens verkennen in specifieke organismen met de bedoeling de resultaten te veralgemenen. Misschien bestuderen we uiteindelijk technische vaardigheden bij wipsnavelkraaien en kapucijnapen, conformiteit bij guppy’s, empathie bij hondachtigen, objectcategorisering bij papegaaien, enzovoort.
Maar daarbij moeten we wel het zwakke menselijke ego omzeilen en cognitie behandelen als elk ander biologisch fenomeen. Als de elementaire cognitieve functies voortkomen uit geleidelijke afstamming met modificatie, dan is de gedachte aan sprongen en vonken niet aan de orde. We staan niet voor een kloof, maar voor een zacht glooiend strand dat is gecreëerd door de miljoenen golven die er permanent op blijven beuken. Het menselijk intellect mag hoger op het strand liggen, maar het werd gevormd door dezelfde krachten die op dezelfde kust smakken.